hen t' ontslaen van hunne diensten. Maer dat men hun hunne gadie en wooning sou laeten genieten, tot vervaertijdt van Paesschen toe, als wanneer op de selve bij de Vroedtschap naerder ordre souden worden gestelt, hun voorts verbiedende te prediken in 't heimelijk of in 't openbaer, ofte eenige vergaderingen bij te woonen, op peene van gestraft te worden, als verstoorders van de gemeene ruste des Landts.’
Caesarius, die omstreeks drie weken geleden, wegens zijne hooge jaren en groote zwakheid, op zijn verzoek was ontslagen, kon niet begrijpen, hoe men hem toen alleen had ontslagen, en nu weer ontbood, om met zijne andere medebroeders afgezet te worden; waarover hij met groote bekommering uitriep. ‘Ik hoop immers, dat mij de Heeren in mijnen hoogen ouderdom van geen armoede zullen laten vergaan;’ waarop zijn collega Johannes Speenhoven, naast hem zittende en zijne verslagenheid bemerkende, zeide ‘Mijn medebroeder, God leeft.’ Karel Ryckewaert, een ander collega van hem, voegde daar nog bij, ‘De Heer zal het voorzien.’ Op den 22sten Juuij werd Caesarius voor de Staten van Utrecht ontboden, ten einde de acte van stilstand te teekenen, hetwelk hij gewillig deed. In Augustus van het zelfde jaar werd hij afgezet. Hij overleed te Utrecht in 1625, en had bij zijne eerste vrouw Haasken de Vaals tien kinderen verwekt, van welke in 1609 nog zes in leven waren. Van hem zien het licht:
Dank-Predicatie op het gemaakte twaalfjarig Bestand in het jaar 1609. Utr. 1609.
Ziel, Hemel en Helle. Utr. 1622 4o.
Staat van Regeeringe na den wijzen Raad van Jethro, Priester. Utr. 1625 4o.
Zijne afbeelding ziet het licht, gegraveerd door Crispijn de Pas in kl. 4o.
Zie Brandt, Hist. der Reform., Dl. III, bl. 390, 943, 970; Abcoude Naamreg. van Nederd. Boeken, Dl. I, st. III; Beschr. van Bommel, bl. 180-193; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, Dl. II, bl. 76; Schotel, Kerk Dordr., Dl. I, bl. 102; Tideman, de Remonst. Broeders, bl 252.