hier zond hij de schepen Ceilon en Terveer om lading te zoeken, naar Banda, terwijl hij met de overige, op raad van Cornelis Matelief, dien hij te Bantam ontmoet had, naar Ternate stevende, om daar eenige hulp te brengen. Hier vond hij vier, door Matelief achter gelaten, schepen zoodat hij nu eene vloot van elf schepen onder zijne vlag had. Na eenige vruchtelooze aanslagen op Tidore beproefd te hebben, zeilde hij met 6 schepen naar het vruchtbare, maar zeer bergachtige en klippige, eiland Makjan, waar hij de vesting Taffasoho stormenderhand innam, niettegenstaande deze, op eene rots gebouwd, niet dan met de uiterste moeite langs drie toegangen, alle door den vijand met geschut bezet, kon beklommen worden. Nogtans gelukte het 250 Nederlanders eene plaats, bezet door achthonderd Tidorezen twee Portugezen en 2 Mestiezen, in te nemen. Ook waren van de onzen slechts 2 gedood en 10 gekwetst, doch de vijand had wel 50 man verloren. Door deze overwinning bragt van Caerden alzoo Makjan onder Ternate.
Kort daarna kwamen de vijf schepen van voor Tidore mede voor Makjan ten anker, doch de schepen Walcheren en China gingen er, waarschijnlijk door te stranden, verloren, hoewel de goederen er nog uit geborgen werden. Na dat de overige schepen hier van het noodige verzorgd waren, zeilden zij naar Bantam en elders. Van Caerden bleef er echter, maar werd niet lang daarna, terwijl hij met 70 man naar Makjan zou overvaren, door eenige Castiliaansche galeijen gevangen genomen en naar Gamma Lama vervoerd, waar hij tot den 18den Maart 1710 verbleef, als wanneer hij tegen eenige Spanjaarden werd uitgewisseld.
Na den 1sten Junij 1610 tot Landvoogd der Molukkos te zijn aangesteld, werd hij in de volgende maand, als hij met het jagt de Hope van Ternate naar Makjan dacht te varen, met dertig man andermaal door de galei der Spanjaarden genomen en weder te Gamma Lama gevangen gezet, doch ook nu schijnt hij weder spoedig zijne vrijheid te hebben bekomen, althans wij vinden opgeteekend, dat hij tot in 1611, als Landvoogd, de Molukkos bestuurd heeft. Hij schijnt een man van weinig beleid en nogthans hoofdig en onhandelbaar geweest te zijn.
Zie Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, Dl. I, a bl. 179, 193, 195, b bl. 227, 230, 236, 239, 371. 372, Dl. II b, bl 37, Dl. V e, bl. 22, 23, f, bl. 122; G. Moll, Zeetogten der Nederl. bl 44; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, Dl. I, bl. 86, 87, 103, 161 en 162; Swalue, de Daden der Zeeuwen, bl. 237, 238.