geschiedde; waarop de krijgsbenden dadelijk door de Stad heen, de andere poort uittogen en de voorhoede der Spanjaarden verjoegen.
Gedurende het merkwaardig beleg van Alkmaar door de Spanjaarden, hield Cabeljan moed, en toen eenige zijner Kapiteinen, door het zwaar en naauw beleg zwaarhoofdig en mismoedig geworden, voorsloegen, daar het hun ondoenlijk scheen de stad te behouden, dat men goud, zilver, kleinoodiën en anderen rijkdom zou bijeen pakken en daarmede de stad verlaten, wist hij dit radeloos voornemen tegen te gaan, en verklaarde liever te sterven dan de stad te verlaten. Zelfs, hoewel hij ziek was, bleef hij standvastig, en liet zich naar de wallen voeren, om door zijne tegenwoordigheid den zijnen moed in te boezemen. Door zijne eigen onbezwekene volharding en zijn bijzonder minzaam karakter, dat hem evenwel de naauwgezetheid eens bevelhebbers niet deden uit het oog verliezen, wist hij de harten te winnen, hij werd dan ook hoog geacht door de inwoners van Alkmaar, die voor een goed deel, naast God aan hem hunne verlossing te danken hadden. Enkele zijner Kapiteinen werden naderhand wel van wangedrag beschuldigd, doch vrijgesproken; op hem echter had geen smet gekleefd.
Later schijnt hij weder naar Vlaanderen te zijn teruggekeerd, althans hij was Burgemeester van Oudenaarde tot dat die stad in 1582 in handen van Parma viel, waarna hij met zijne ruiters den 7den Augustus 1583 te Gent kwam. Hij overleed binnen het jaar na zijnen aankomst, in 1584. Hieruit blijkt dat Opmeer, (Hist. Mart. Batt. pag. 145) onwaarheid schreef, als hij meldde, dat Cabeljau te Alkmaar, onder ontroostbare smarten den geest heeft gegeven.
Een zoon van hem, die mede der goede zaak was toegedaan en als Kapitein onder 's Prinsen vanen diende, sneuvelde den 12den Augustus 1584, bij eene uitval uit Gent, om een convooi, dat naar het vijandelijk leger te Wettren trok, op te ligten.
Zie N. van Foreest, kort Verh. van de Beleger. van Alkmaar, bl. 4, 39, 79 en 112; de Kempenaere, Vlaemsche Kronijk, bl. 300, 340 en 341; Bor, Nederl. Oorl., B. VI, bl. 365 (265), 374 (272). 377 (274), 397 (289), 415 (304), 444 (326), 445 (327), 452-454 (332-334); van Meteren, Nederl. Hist., Dl. II, bl. 65, 66, 181; Hooft, Nederl. Hist., bl. 218, 235, 238, 239, 317, 321; G. Brandt en Centen, Historie van Enkhuisen, Dl. I, bl. 123; Van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 932; Boomkamp, Alkmaer en zijne Geschied., bl. 177, 185, 196, 197, 206, 210, 211, 235, 238, 243, 245, 270; (Beaufort), Leven van Willem I, Dl. II, bl. 394; Wagenaar, Vaderl. Hist. Dl. VI, bl. 345, 440-444; Scheltema, Staatk. Nederl.; Siegenbeek, Gesch. der Bargerw. in Nederl., bl. 64-69; en vooral van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 185-189.