gaf, om te vernemen naar de oorzaak van het buitengewoon gewoel dezer dieren. Daar Walraven echter het hoofd slechts even boven het water hield en zich niet verroerde, werd hij niet gezien en het volk, denkende dat die dieren onder elkander vochten, keerden spoedig weder naar het slot. Walraven, door het licht, waarmede men was buiten gekomen, den naasten weg naar den dijk ontdekt hebbende, begaf zich daar op. Doch hier zich niet veilig achtende, sprong hij in het water, en trachtte de Lek over te zwemmen, in het midden dier rivier gekomen, kon hij echter, wegens den sterken stroom zijn voornemen niet volvoeren en was genoodzaakt naar den zelfden oever, van waar hij afgezwommen was, terug te keeren. Nu ging hij, zoo nat als hij was, nog een uur ver in dien winderigen
gracht langs den slibberigen dijk, tot dat hij door hulp van eenen veerman, te Hagestein gebragt werd. Daar zich van drooge kleederen voorzien hebbende, begaf hij zich naar Vianen, een heerlijkheid van den huize van Brederode, waar hij zich in veiligheid bevond.
Hij was gehuwd met Geertruida van Alphen en overleed zonder kinderen na te laten.
Zie van Gouthoeven, d'Oude Chron. van Holl., bl. 122; Screvelius, Beschr. van Haarlem, bl. 52 en 53; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 88; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 181-133, 134, 125; Burman, Utr. Jaarb., D. II. bl. 347, D. III. bl. 11, 16, 17, 21, 22; Kok, Vaderl. Woordenb., Eerste tafel der Natuurl. afstamm. der Brederoden; Bilderdijk, Geschied. van Haarl., bl. 52 en 53; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 96, 103, 105; van Lennep en Hofdijk, Nederl. Kasteelen, bl. 70 en 71.