Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacob Pieter van Braam]BRAAM (Jacob Pieter van), een halve broeder van den voorgaande, zijnde een zoon van François Thomas van Braam, bij diens tweede vrouw Everardina Catharina van Nijmegen, werd geboren te Werkhoven den 27 October 1737. Hij werd Luitenant den 25 Februarij 1753, Kommandeur den 16 Maart 1758 en kwam in 1774 als Kapitein Extraordinair in dienst van de Oostindische Kompagnie, in welke dienst hij bleef tot in 1776, wordende inmiddels den 14den April 1766 tot Kapitein Ordinair bevorderd, als zoodanig had hij het bevel over het schip de Venus van 26 stukken, liggende ter reede van Texel, doch bevond zich niet aan boord, toen daarop in 1779 eene muiterij ontstond, welke zoo door zijne tusschenkomst als die van den Luitenant Jean Louis BoschGa naar voetnoot(2), gedempt werd. In 1783 werd hij benoemd om met een smaldeel naar Oost-Indië te stevenen, en de gewapende Oost-Indische schepen mede te nemen: hij zou daar aangekomen den titel van zijne Edelheid voeren en zitting in den Raad hebben. Hij vertrok alzoo op het schip Utrecht van 68 stukken, onder zijn bevelen hebbende de schepen Wassenaar van 68 stukken, Kapitein Gerardus Oorthuis; Goes van 54 stukken, Kapitein J.S. Stavorinus; Prinses Louise van 56 stukken, Kapitein Grave van Rechteren; Monnickendam van 44 stukken, Kapitein Kuiper; Juno van 47 stukken, Kapitein M. de With. Ter reede van Batavia gekomen, vernam hij, dat de Compagnie in eenen moeijelijken en hardnekkigen oorlog met Radja Hadji, Koning van Riouw, gewikkeld was, en dat deze, na vier Compagnies-schepen, die tegen hem gezonden waren, met eenige troepen, afgeslagen en tot terugtrekken naar Lakka gedwongen te hebben, zijn rijk verlaten en, bijgestaan door den Koning van Salangor, naar Malakka getrokken was en het van de landzijde ingesloten en belegerd hield. Hierop stevende van Braam, nadat de schepen, welke op de reis veel geleden hadden, gerepareerd waren, met zijn eskader derwaarts, deed den 18den Junij, onder het geschut der vijandelijke | |
[pagina 1138]
| |
batterijen eene landing te Toele-Katapang, drie mijlen ten Z. van Malakka, nam vervolgens de batterijen stormenderhand in, waarbij de Koning van Salangor sneuvelde, en bewerkte hierdoor het ontzet van Malakka, terwijl den onzen twintig vaandels, 126 metalen en 15 ijzeren stukken geschut in handen vielen, en zij slechts 12 dooden, 30 zwaar en 24 ligt gekwetsten hadden. Nu zeilde van Braam naar Salangor; ook hier vermeesterden de onzen met onverschrokken heldenmoed de vijandelijke batterijen en kregen 68 stukken geschut in handen, hebbende slechts 6 dooden, 10 zwaar en 6 ligt gekwetsten. Daarna verdreven zij den Koning uit zijne versterkte stelling langs de rivier en stelden eenen Atsjinschen Prins, die hun met volk en vaartuigen van Sumatra tot bijstand gekomen was, tot Koning van Salangor aan, zoodat door deze expeditie dat Rijk voor de Compagnie gewonnen en aan haar schatpligtig gemaakt werd. Naar Malakka teruggekeerd, zeilde van Braam den 10den October van daar naar Riouw, den zetel van het Boeginesche rooversnest. De vijanden, door de gebeurtenissen bij Malakka en Salangor onthutst, smeekten om vrede, doch slechts om tijd te winnen. Men nam daarop het voor de rivier liggende eiland Mars in bezit, nadat de vijand eerst eenen woedenden aanval gedaan had. De onwankelbare moed der Nederlanders echter kwam alle hinderpalen, ook het doortrekken der ongebaande bosschen en moerassen, te boven, met verlies van 49 dooden en gekwetsten. De nederlaag, die den vijand vijfmaal zooveel had gekost, brak den trots des Konings van Riouw, die ook door zijne dapperste troepen, de Boeginezen, verlaten was; hij gaf zich dus onvoorwaardelijk aan de Maatschappij over. Twee-en-twintig vaandels werden naar 's Gravenhage gezonden en den Prins Stadhouder, Willem V, aangeboden. Dus eindigde deze oorlog voorspoedig. Riouw kwam onder de Nederlanders, die daarvan later eene vrije haven hebben gemaakt, en de Koning werd naar het naburige Rijk Lingga verwezen. Bij de verovering van Salangor was van Braam eigenaar geworden van eene zeer belangrijke verzameling Oostersche handschriften; welke men in het huis van den Mohhammedaanschen Opperpriester had buit gemaakt. Dien ganschen letterschat stond hij, na in het Vaderland te zijn teruggekeerd, in 1791, aan de Hoogeschool te Harderwijk af. Van Braam, die in 1788 tot Schout bij Nacht en in 1793 tot Vice-Admiraal bevorderd was, overleed den 16den Julij 1803. Zijn portret, gegraveerd door Reinier Vinkeles, naar de schilderij van Schmidt, komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. IX. bl. 182.
Zie dat werk, D. II. bl. 137-146, D. IV. bl. 319, D. VI. bl. 140, 175, D. IX. bl. 181 en 182; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. III. A. bl. 389; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. bl. 324-327; Engelbert Gerrits, Heldend. ter Zee, D. II. bl. 424-439; Bouman, Geschied. der Gelders. Hooges., D. II. bl. 574 en 575; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. | |
[pagina 1139]
| |
419, 427; de Jonge, Nederl. Zeew., D. VI. St. I. bl. 179, 138 en vooral J.C. Baane, Reis in Oost-Indië, bl. 168-185 en bl. 293-388. |
|