Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Elias Annes Borger]BORGER (Elias Annes), geboren den 26sten Februarij 1784 in het vlek Joure in Friesland, had tot vader Anne Kerstes Borger, Koopman en Brander aldaar, en tot moeder Sibbeltje Tieles Tieleman, eene minzame, helderdenkende en voor haren stand zeer beschaafde vrouw, aan wie uitstekende gaven des verstands waren geschonken. Reeds vroeg openbaarden | |
[pagina 927]
| |
zich bij den jongen Elias ongemeene geestvermogens. Spreken en lezen toch leerde hij nagenoeg te gelijkertijd, daar eene schrandere oplettendheid en bevattelijkheid van begrip hem als schenen aangeboren te zijn, en reeds spoedig de opmerkzaamheid der ouders en hunne verwanten tot zich trokken. Immers een driejarig kind verstaanbaar te hooren lezen, was iets ongehoords, te meer, daar men bijna geene moeite had aangewend, om hem dit te leeren. Van toen af reeds haakte hij met eene onverzadelijke leerlust naar boeken. De zucht tot lezen, tot bestendig en onafgebroken lezen, werd vervolgens zoo hevig, dat hij zich bijna niet kon latenkleeden, zonder het oog in een boek te hebben. De Bijbelsche en Vaderlandsche Geschiedenissen waren de onderwerpen, welke hij het meest en liefst las, en, zelfs met oordeel, in zijn geheugen opnam. Niet lang duurde het ook of de kleine Elias wist, op eenen bevalligen trant, voor het ouderlijk gezin den geheelen schakel der Bijbelsche Geschiedenis, en weldra ook die des Vaderlands, zelfs met bijvoeging der anders zoo dorre tijdrekenkundige bijzonderheden, te verhalen. Dit laatste was echter reeds een gevolg van eenig bepaald onderwijs, dat hij nagenoeg sedert zijn vierde jaar op de algemeene dorpsschool genoot. Aan die school mogt hij voornamelijk het onderwijs genieten van Laurens Durks Hornstra, een man, die, zoowel door natuurlijken aanleg als door verkregene kundigheden zich verre boven het gros der toenmalige dorpsschoolmeesters onderscheidde. Deze bemerkte zeer spoedig, hoe de jonge Borger zich door vlugheid van bevatting, opmerkzaamheid en leergierigheid, boven diens medeleerlingen onderscheidde, en kreeg zoo veel behagen in het weetgierig knaapje, dat hij zelfs na den schooltijd zich afzonderlijk met hem bezig hield, In die uren werden de meeste vakken van wetenschap, welke destijds niet allen op de school behandeld werden, zoo als: de Geschiedenis, de Aardrijkskunde, de Godsdienstleer, de Rekenkunde enz. doorloopen en naar tijdsgelegenheid, aanleiding of lust behandeld; doch die moeite bleef dan ook niet onbeloond; want het bleek meer en meer, dat er in het binnenste van 's jongskens hart een trek naar wetenschap en vermeerdering zijner denkbeelden lag, wiens bevrediging voor hem een der aangenaamste gewaarwordingen was. Toen de onderwijzer het beproefde ook de hoogere takken der algemeene Rekenkunst en later die der Sterrekunde en aanverwante wetenschappen zijnen leergragen lieveling mede te deelen, stond hij weldra verbaasd over de vorderingen, welke hij ook daarin maakte en dikwijls zag hij met bewondering neder op een kind, in welks ziel zoo buitengewone geestvermogens schenen geegd te zijn. Hoe verder de kring zijner denkbeelden zich uitbreidde, hoe gemakkelijker hij vervolgens een nieuw veld van wetenschap als overzag, bevatte en in het geheugen prentte. De aanhoudende ijver en inspanning van Elias vervulde meester Hornstra dikwijls met vrees, of de jeugdige geest ook gevoed werd ten koste van het ligchaam, en of zoo onverpoosde verstands- | |
[pagina 928]
| |
oefeningen zijne vermogens of gezondheid ook zouden kunnen schaden. Om die reden trachtte de zorgdragende Onderwijzer hem, tot nut en genoegen, eenige afwisseling van arbeid te bezorgen; of spoorde hem zelfs wel eens aan, om zich toch wat op de straat in de spelen zijner schoolmakkers te mengen. Hoe zeldzaam hij hieraan voldeed, ook dan was hij de ziel van den kring, daar zijn hupsche, vrolijke aard en zijne krachtige ligchaamsbouw hem met genoegen deden deelen in de vermaken der jeugd. Inzonderheid was dan het knikkeren zijn geliefkoosd spel; ofschoon hij daartoe niet altijd makkers kon vinden, die zich met hem durfden meten, dewijl hij ook dáárin, door vaardigheid en juistheid in het treffen, allen overtrof. Doch niet slechts in het knikkeren, ook in andere spelen en uitspanningen muntte hij boven anderen uit. Wie toch erkende niet zijne meerderheid op het dambord, als zijne ver vooruitziende, fijne berekeningen zijne partij, in de meeste gevallen, gevoelige slagen toebragt? Wie evenaarde hem des winters, als schaatsrijder op de spiegelgladde stroomen en vlakten? Wie des zomers, als zwemmer, wanneer hij met zijne makkers den vliet kliefde en met buitengewone inspanning tegen den stroom opschoot, of langer dan iemand onder water dook? Ook van het zeilen op de nabijgelegen meren was hij een liefhebber, gelijk hij daarom wel eens zijne begeerte te kennen gaf om ter zee te varen, als zijne andere wenschen niet mogten gelukken. En bij dit alles was hij de gehoorzaamste zoon, die zijne ouders nooit door onwil of baldadigheid zou bedroeven, en die in huis, zoowel als op straat en in de school, steeds een voorbeeld was van bescheidenheid, goedaardigheid, gezeggelijkheid en ijver. Zijne ouders, die geheel niet voornemens of in staat waren hun kind eene wetenschappelijke opleiding te geven, oordeelende, dat hij reeds genoeg wist, om de school te kunnen verlaten en om een handwerk te leeren, deden hem bij eenen Goud- en Zilversmid in de leer, meenende dat dit beroep, bij gebrek van beter, met zijnen smaak zou overeenkomen. Het tegendeel bleek weldra, want zoodra de knaap uit het oog van den Meester was, zat hij in een boek te lezen en verwaarloosde zijn werk. Geen wonder dus, dat hij na verloop van weinige dagen naar de ouderlijke woning werd teruggezonden. Het was dus blijkbaar, dat dit handwerk, even als trouwens bijna elk ander bedrijf, in strijd was met den aanleg van het kind, dat op zijn tiende jaar reeds betuigd had, voor zijne volgende bestemming geen andere begeerte te hebben dan om Predikant te worden. Dit een en ander gaf aanleiding dat Hornstra, uitgelokt door de gunstige gelegenheid, welke zich als het ware scheen aan te bieden, Martinus van den Acker, die zich omstreeks dien tijd als Geneesheer en Notaris aan de Joure gevestigd had, overhaalde, om Borger in de eerste beginselen van het Latijn te onderwijzen. Op zijn dertiende jaar werd hij, ter voortzetting dezer oefeningen, en het aanleeren der Grieksche taal, aan de zorg van Hermanus | |
[pagina 929]
| |
Schlikker, Predikant te Langweer, aanbevolen, aan wiens onderwijs hij zich steeds grootelijks verpligt rekende en waarvan hij dan ook een zoo doeltreffend gebruik maakte, dat hij op zijn zeventiende jaar zich alleen en zonder iemands aanbeveling, maar meer dan gewoonlijk voorbereid, naar Leiden begaf, om, in de tegenwoordigheid der Curatoren van de Hoogeschool aldaar, met alle overige mededingers, het onderzoek te ondergaan, waarvan het afhing, wie van Landswege eene beurs zou erlangen, om daaruit de onkosten zijner studiën te kunnen bestrijden. De jonge Friesche dorpeling alzoo, zonder eenig voorkomen, met eenige zijner mededingers, in eene voorzaal het oogenblik verbeidende om tot het afleggen van het examen te worden binnen geroepen, werd door deze als om met hem den spot te drijven een Grieksch Nieuw Testament voorgehouden, met de vraag, welke taal dat was, maar hoe groot was hunne bevreemding, toen dat boertje, zoo als zij hem betiteld hadden, hun zeer lakonisch antwoordde: ‘wel dat is Hollandsch,’ en hun voor de vuist de voor hem openliggende plaats in onze moedertaal voorlas alsof hij eenen Staten-bijbel voor zich had. Doch niet slechts deze jongelieden, maar zelfs de Hoogleeraren hadden zulk eenen geringen dunk van zijne bekwaamheden, dat hij met medelijden werd aangezien; en gaarne zou men hem de kosten zijner vruchtelooze reize geschonken hebben, zoo hij slechts van zijn aanzoek, om onderzocht te worden, had willen afzien. Men bragt hem de weinige kans, welke hij had om te slagen, onder het oog, maar bij begeerde tot het onderzoek te worden toegelaten, en dit kon, dit mogt men hem niet afslaan. En ziet, naauwelijks heeft men hem over weinige dingen ondervraagd, of het blijkt, dat men met hem eerst beginnen moest, waar men met andere mededingers gewoon was te eindigen, en het was de eenparige stem van allen: ‘al was er slechts eene belooning uit te deelen, de jonge, eenvoudige Fries zou die hebben.’ Zoo kwam hij dan in het jaar 1801 aan de Hoogeschool te Leiden, om zich aldaar in de Godgeleerdheid te oefenen, geen andere aanbeveling, dan die van zijne bekwaamheden medebrengende. Met stillen ijver wijdde hij zich aan zijne toekomstige bestemming, de Predikdienst, zonder iemand, die zich zijner aantrok, zonder eenigen noemenswaardigen voorraad van boeken. Dus school hij eenen tijdlang in het duister, geheel aan zich zelven overgelaten, doch gewoon, om met geringe hulpmiddelen verder te reiken dan anderen, wie meer dan zij behoefden ten dienste stond. Zijne kundigheden deden hem echter weldra door zijne Leermeesters en bijzonder door den geleerden en hoogst verdienstelijken hannes van Voorst onderscheiden, die zich boven anderen beijverde, om hem, ter volkomene ontwikkeling van het voortreffelijke en uitmuntende, dat in hem was, met raad en daad behulpzaam te zijn. Hij moedigde hem niet slechts aan, maar voorzag hem ook van boeken, wier inhoud op eenmaal de geheele baan des letterroems voor zijne oogen opende. | |
[pagina 930]
| |
Van toen af zag men hem dan ook met arendsvleugelen klimmen en welhaast alles overvliegen; want reeds den 7den Junij 1807 verkreeg hij met ongemeenen luister de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid, na het openbaar verdedigen van eene Akademische verhandeling, behelzende eene uitlegging van Paulus brief aan de GalatenGa naar voetnoot(1), welke, om de zeldzame belezenheid, ongemeene schranderheid en oordeelkunde, daarin ten toon gespreid, ook den geleerdsten en geoefendsten uitlegger der H. Schrift tot eere zoude verstrekt hebben, en niet het werk scheen van eenen drieentwintigjarigen jongeling, maar van eenen zeventigjarigen, door bestendig letterblokken doorkneden grijsaard. De Bezorgers der Hoogeschool leiden te dier gelegenheid hunne achting voor zijne ongemeene talenten en kundigheden onbewimpeld aan den dag, zoo door zijne openlijke verdediging met hunne tegenwoordigheid te vereeren, als door de kosten daarvan voor hunne rekening te nemen; terwijl ook de Stedelijke Regering zijne zeldzame bekwaamheden huldigde, door mede bij zijne promotie tegenwoordig te zijn, en hem de gouden Medailje, bij de dusgenoemde promotiën met de kap gewoonlijk uitgereikt, aan te bieden. Nu was hij tot het heilig dienstwerk bevoegd. Curatoren der Leidsche Hoogeschool waren terstond bedacht om te zorgen, dat een jongeling van zoo uitstekenden aanleg en zeldzame geleerdheid, niet door eene beroeping naar elders voor haar verloren mogt gaan, en stelden hem te dien einde, nog dat zelfde jaar, tot Lector in de Gewijde Uitlegkunde aan, welken post hij aanvaardde met eene redevoering over den zedigen en voorzigtigen uitlegger der H. SchriftGa naar voetnoot(2). Inmiddels beklom hij nu en dan, zoo te Leiden als elders, den kansel; geheel het Vaderland gewaagde van zijne zeldzame welsprekendheid niet alleen, toen men hem gehoord had, maar men bewonderde ook het zeldzame vernuft van den jeugdigen geleerde, toen men het gehoorde later ook te lezen kreeg. Den post van Lector bekleedde hij tot aan de inlijving der Leidsche Akademie in de Fransche Universiteit, het gevolg onzer noodlottige vereeniging met Frankrijk in het jaar 1811, toen hij, onder den titel van Professeur adjoint daarin bevestigd werd. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan in 1813 werd hij tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aangesteld, en bij gelegenheid van de invoering der nieuwe Wet op het Hooger onderwijs in 1815, tot Gewoon Hoogleeraar bevorderd. Het volgende jaar werd hij tot Lid benoemd van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en van dien oogenblik af was zijn leven eene aaneenschakeling van eergenietingen, en ijverbelooningen, maar ook van treffende rampen. Den 31sten Augustus 1814 was hij gehuwd met Abrahamina van der Meulen, en reeds in het | |
[pagina 931]
| |
volgende jaar verloor hij haar in het kraambedde door den dood. In 1817 verwisselde hij den post van Hoogleeraar der Godgeleerdheid, met dien van Gewoon Hoogleeraar der Historie en Oude Letterkunde, welke betrekking hij den 27sten September aanvaardde met eene redevoering over den Leeraar der Geschiedenis den Dienaar der Goddelijke VoorzienigheidGa naar voetnoot(1). Ook deze waardigheid bekleedde hij even als de voorgaande niet alleen met ongemeenen luister voor zich zelven en de Hoogeschool, en tot groot nut zijner leerlingen, maar hij verrijkte ook de geletterde wereld telkens met schriften, die, zoo om hunnen inhoud als stijl, hoogst voortreffelijk mogen genoemd worden. Tweemaal werd bij door Teylers Godgegeleerd Genootschap met den gouden eerepenning bekroond, de eerste reis voor eene Verhandeling over het gevoelen van Eberhard omtrent den oorsprong van den Christelijken Godsdienst, de tweede wegens eene Verhandeling in de Latijnsche taal over het Mysticismus, welke later ook afzonderlijk met eene hoogst merkwaardige Voorrede, door hem werd uitgegevenGa naar voetnoot(2). Bij de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem werd hem mede tweemaal het eermetaal toegekend; de eerste maal in 1815 voor een Latijnsch vertoog over de pligten van een Geschiedschrijver in het openbaar maken van zijn gevoelenGa naar voetnoot(3), dat mede afzonderlijk gedrukt is; de tweede voor eene, insgelijks in het Latijn gestelde, verhandeling over de vraag: of men de oude Historieschrijvers in het invlechten van verdichte redevoeringen in het Geschiedverhaal mag navolgenGa naar voetnoot(4). In 1818 werd hij tot Lid benoemd van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Geene mindere toejuiching dan de genoemde schriften vond bij bevoegde regters zijn voortreffelijke Commentarius over het Evangelie van Joannes, uitgegeven onder den titel: De constanti et aequabili Jesu Christi indole, doctrina, ac docendi ratione, sive commentationes de Euangelio Joannis, cum Matthaei, Marci et Lucae Euangeliis comparato. Pars I, Delph. 1818 8o, welk eerste deel, helaas! nimmer door eene tweede gevolgd werd, doch betwelk mede in het Nederduitsch het licht ziet, onder den titel van: Over den eenparigen en zichzelven steeds gelijken aard, leer en leerwijs van Jezus Christus. 's Hage 1821. 8o, met een belangrijk Voorberigt van den vertaler, J. de Kruyff. In 1819 trad Borger in een tweede huwelijk met Cornelia Scheltema; doch ook deze echtgenoote werd, binnen het jaar, | |
[pagina 932]
| |
na het ter wereld brengen van eene dochter, die nog vóór hare moeder overleed, door den dood aan hem ontrukt. Hij bragt aan deze een waardig offer in zijnen hoogst aandoenlijken Treurzang Aan den RijnGa naar voetnoot(1). Hij was met beide zijne vrouwen even vele dagen getrouwd geweest. Deze slag dompelde hem in eenen staat van gevoelloosheid, welke hem zelven onverklaarbaar was. Doch welhaast bleek het, dat zijn ligt beweegbaar zenuwgestel niet geschokt, maar verscheurd was. Van dat oogenblik kwijnde hij als eene geknakte bloem: levenszatheid en verlangen om bij zijne geliefde dooden te rusten vervulden zijne ziel. Hij bezweek dan ook acht maanden na zijne tweede wederhelft, den 12den October 1820, en werd bij haar te Katwijk begraven. Alle zijne hierboven opgenoemde werken leveren schoone proeven, zoo van zijne grondige geleerdheid, als van den zuiveren en hoogst bevalligen Latijnschen stijl, dien hij zich had eigen gemaakt. Niet minder gelukkig wist hij in de moedertaal de pen te voeren. Blijken hiervan dragen de door hem uitgegevene Leerredenen, welke door rijkdom en belangrijkheid van denkbeelden en inhoud evenzeer, als door keurigheid en levendigheid van voordragt en door eene hem bijzonder kenmerkende welsprekendheid uitmuntten, en die na zijn overlijden, nog met eenen tweeden bundel vermeerderd werden, van welke beide deelen in 1844, reeds een vierde druk het licht zag. In die Leerredenen ontmoet men groote lichtpunten, trekken van een waar Genie, verrassende wendingen, eenen wegslependen betoogtrant, eenen schat van beelden, doch, volgens sommigen, tevens, vooral in den eersten bundel, misbruik van beeldspraak, en eenen weligen al te grooten overvloed van redekunstige figuren. Borger toonde overal waar hij kwam zijn alomvattend vernuft, waarvan hij de vonken als stofgoud om zich heenstrooideGa naar voetnoot(2). Dit zelfde vernoft schittert in de Leerredenen, slechts op hoogere voorwerpen toegepast. In eene der laatste van het eerste deel aarzelt Borger niet, in het gevoel zijner kracht, om de zwarigheden tegen het Christelijk geloof op te sommen, opdat men door de overwinning daarvan des te standvastiger en grooter zou worden. Als pragmatisch geschiedkenner hebben zijne twee hierboven vermelde, bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem bekroonde, verhandelingen en de Redevoering in 1817, bij de aanvaarding van zijnen post als Hoogleeraar in de Letteren gehouden, Borger onsterfelijk gemaakt, en in zijne bij Teylers Genootschap bekroonde Verhandeling over het Mysticismus heeft hij zich als diepdenkend wijsgeer doen kennen. | |
[pagina 933]
| |
Ook als Nederduitsch dichter had Borger uitstekende verdiensten. Wanneer, op het huisselijk vriendenfeest, der gasten welmeenende wenschen zich in maatzang uitstortten, dan klonk het lied van Borger boven alles uit, en werkte in ieders ziel eene ongewone stemming. Wanneer de treurtoon galmde uit zijne luit, waar klonk hij ooit dieper, klagender, hartverscheurender en zielverheffender te gelijk? Nederland kan misschien op grooter Dichters bogen dan hij was; maar de grootsten van Nederlands Dichters benijdden hem steeds zijn vuur, zijne vlugt, zijn vernuft en oorspronkelijkheid. Zijne afzonderlijk uitgegeven dichtwerken zijn: De Leydsche Weezen aan de Leydsche Burgerij, bij den aanvang des jaars 1811. De Leydsche Weezen aan de Leydsche Burgerij, bij den aanvang des jaars 1813. De Vaderlander, Leyd. 1814. Iets aan mijn kind, Leyd. 1815, hetwelk met het vers aan den Rijn is herdrukt, onder den titel van Borger's Boezem-Klacht bij de Graven zijner geliefde Panden, 's Grav. 1842. Op de bevalling der Prinses van Oranje, Leyd. 1817. Ter Gedachtenis aan Hendrik Albert van der Palm, Leyd. 1819. Deze en andere van 's mans dichtvruchten zijn later bij een verzameld en uitgegeven onder den titel van Dichterlijke nalatenschap; ten deele nooit gedrukt, Leyd. en Utr. 1836. 8o. 2de druk 1837. 8o. Behalve zijne reeds boven vermelden prozawerken, bestaan er nog van Borgers hand: Iets nopens den brief aan eenen vriend, betrekkelijk het godsdienstig vieren van Leydens ramp, Amst. 1813. 8o. Borgers beeldtenis is onderscheidene malen in plaat gebragt, als: door Reinier Vinkeles gegraveerd in 8o, voorkomende voor het eerste deel zijner Leerredenen; door L. Springer gesteendrukt, in 4o en 8o; door Philippus Velijn gegraveerd in 8o, door Jan Willem Caspari gegraveerd in 8o, voorkomende in den Muzen-Almanak voor 1821; door Johannes Philippus Lange gegraveerd in 8o. Zijn gewoon zeggen, vooral in zijne jeugd, was: 'k Sil 't is besykje (ik zal het eens beproeven).
Zie Algem. Konst- en Letterbode, 1807, D. I. bl. 369-371, D. II. bl. 180-189, 370 en 371, 1815, D. I. bl. 394, D. II. bl. 290, 1817. D. II. bl. 210, 1818, D. II. bl. 47 en 386, 1819, D. I. bl. 438, 1820, D. II. bl. 258, 307, 417-420, 421, 1821, D. I. bl. 34; M. Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl., 1820, St. II. bl. 131-134; W. Broes, Leerrede gehouden bij aanleiding van het afsterven des beroemden Leydschen Hoogleeraars Borger, Amst. 1820; Ypeij en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV. | |
[pagina 934]
| |
bl. 448 en 449; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht.; van Kampen, Geschied. der Nederd. Lett. en Wetensch., D. II. bl. 522-524, 562-564, 580, 591 en 592; Collot d'Escury, D. IV. St. I. bl. 38, St. II. bl. 357-359, D. V. bl. 205, 206, 407-410; Biogr. Nation.; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., D. I. bl. 366, 381-383, 429, 433, D. II. T. en B. bl. 254, 277; Aanh. op het Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; (de Jong) Alphab. Naaml. van Boeken; Tichler, Iets over Borgers Kansel Welsprek., Amst. 1837; Glasius, Godgel. Nederl., en vooral van der Palm, Redevoer. ter Nagedacht. van E.A. Borqer, Leyd. 1821 en (W. Eekhoff) Bijzonderh. omtrent de Jeugd van Borger, Leeuw. 1842, welke beide laatsten wij hier inzonderheid tot gidsen hebben genomen. |
|