Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Joan Hugo van Bolhuis]BOLHUIS (Joan Hugo van), geboren den 20sten December 1805, te Baambrugge, waar zijn vader Gerrit Hugo van Bolhuis het Predikambt bekleedde, bragt de eerste veertien jaren van zijn leven in het ouderlijk huis door, en genoot aldaar het onderwijs van zijnen vader, niet slechts in de eerste beginselen der beschaving, maar, als tot den geleerden stand bestemd, ook in die van de kennis der Oude talen en der Aardrijks- en Geschiedkunde. Tot verdere volmaking van zijne voorbereiding voor het Akademisch onderwijs, werd hij, tegen het einde des jaars 1819, aan de leiding van den kundigen Rector Nijhoff te Utrecht toevertrouwd, in wiens huis hij twee, voor zijne vorming, gewigtige jaren doorbragt, terwijl hij de hoogere klassen der Latijnsche school bezocht, en aldaar grooten lof inoogstte. Op zijn zestiende jaar werd hij; naar geestbeschaving en karakter, rijp geoordeeld voor het Akadedemisch onderwijs en de meerdere vrijheid van het Akademisch | |||||||||
[pagina 801]
| |||||||||
leven. Gedurende de vijf jaren, die hij aan de Hoogeschool te Utrecht doorbragt, leidde hij zich, met zoo veel ijver en gelukkig gevolg, niet slechts op zijn hoofdvak, de Oude Letteren, maar ook op andere nuttige kundigheden toe, dat hij zich zoo daardoor, als door zijn loflijk gedrag, de genegenheid en achting van alle zijne Leermeesters verwierf. Na verloop van die tijd werd hij, op den 28sten September des jaars 1826, met hoogen lof tot Doctor in de Letteren bevorderd, na de verdediging van zijn Akademisch proefschrift, Over de Schriften en Fragmenten, welke er van Marcus Porcius Cato zijn overgeblevenGa naar voetnoot(1); een geschrift, dat zoo wegens zuiverheid en netheid van taal en stijl als in de blijken van scherpzinnigheid en mannelijk oordeel, die er in doorstralen, geprezen wordt. Op den 2den October van het zelfde jaar, aanvaardde hij den post van Praeceptor aan het Gymnasium te Utrecht, welke hem reeds in het begin der vorige maand, door Curatoren, met eenparigheid van stemmen, was opgedragen. Dertien jaren achtereen vervulde hij, met de uiterste getrouwheid, de pligten aan dezen post verbonden, tot bijzonder genoegen der Bezorgeren van het Gymnasium, en tot groot nut van zijne leerlingen. De tijd, die hem van de volbrenging zijner ambtspligten overschoot, besteedde hij, met de grootste vlijt, zoo ter uitbreiding van zijne kennis van den geheelen omvang der Klassike Letterkunde, als inzonderheid der Critische beoefening van de Oude Geschiedenis onzes Vaderlands, waarin hij een bijzonder behagen vond. Aan zijne oordeelkundige nasporingen hieromtrent hebben wij zijne fraai geschrevene en uitmuntend bewerkte Verhandeling, getiteld de Noormannen in Noderland, dank te wijten, welke, in het jaar 1834 uitgegeven en in het volgende met Bijlagen en Bijvoegsels vermeerderd, naar het oordeel van bevoegde regteren, als eene kostbare aanwinst voor de Geschiedenis van Nederland verdient beschouwd te worden. Waarschijnlijk was de uitgave dier Verhandeling eene voorname oorzaak, dat hij, tegen het einde des jaars 1839, in eenen aanzienlijker en ruimer bezoldigden werkkring geplaatst werd, door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Militaire Akademie te Breda. Dubbel aangenaam was hem deze betrekking, omdat de Geschiedenis, dat meest geliefkoosd voorwerp zijner studiën, voortaan het hoofdvak zijner werkzaamheid zou uitmaken. Hij moest die echter thans grootendeels uit een gezigtpunt voordragen, hetwelk tot hiertoe zijne aandacht minder tot zich had getrokken, dat namelijk der Krijgskunde. Dan weldra had hij zich volkomen in staat gesteld, om met goede vrucht in de Krijgsgeschiedenis, bijzonder in die des Vaderlands, onderwijs e geven; en het gelukte hem, door onvermoeide vlijt, insgelijks spoedig, zich in een hem vroeger geheel vreemd vak, dat van het Militaire regt, de noodige kundigheden te verwerven, | |||||||||
[pagina 802]
| |||||||||
om ook dit met gewenscht gevolg te kunnen onderwijzen. Bovendien was hij met het toezigt helast over het onderrigt, dat door anderen in de Algemeene Geschiedenis en Aardrijkskunde, in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche Taal- en Letterkunde gegeven werd; een toezigt, waartoe hij, wegens zijne grondige kennis dier vakken, uitnemend bevoegd was, en het welk hij met de uiterste getrouwheid waarnam. Een zoo groote omvang van werkzaamheden, liet hem natuurlijk weinig of geen tijd overig tot bewerking en uitgave van geleerde geschriften; weshalve men zich veeleer verwonderen moet, dat er, in het korte tijdverloop tusschen de aanvaarding van zijnen post en zijn treurig uiteinde, nog zoo vele vruchten van zijnen letterarbeid in het licht verschenen. Behalve het bovengemelde werk, heeft hij nog geschreven: Over de tegenwoordige inrigting der Latijnsche school te Utrecht. Utr. 1837. gr. 8o. Proeve eener geschiedenis van het Kasteel Vredenburg. Eene bijdrage tot de kennis der Spaansche overheersching, gedeeltelijk uit onuitgegeven stukken ontleend. Utrecht. 1838. gr. 8o, met pl., ook voorkomende in het Utrechts Tijdschrift, Jaarg. 1838 bl. 73. Handleiding tot de Kennis der Nieuwere Geschiedenis. 3de deel. Breda. post 8o, waarvan het 1ste en 2de deel niet is uitgekomen. Hulde aan de verdiensten van wijlen zijne Excellentie den Luitenant-Generaal Voet, den Grondvester van het Militaire onderwijs in Nederland; in den Militaire Spectator, D. X. bl. 89-97. Ook leverde hij belangrijke bijdragen in het Utrechtsche Tijdschrift van van der MondeGa naar voetnoot(1) en in Nyhofs Bijdrage voor Vaderlandsche Geschiedenis en OudheidkundeGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 803]
| |||||||||
Geen wonder voorwaar, dat een man, die zoo vele proeven van zijne grondige geleerdheid in onderscheidene vakken gegeven had, door vele Letterkundige Genootschappen en Maatschappijen tot medelid begeerd werd. Zoo werd hem, door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, door het Friesche Genootschap ter Beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en door het Thüringisch Säcksisches Verein für Erforschung des Vaterländisches Alterthums het lidmaatschap opgedragen. Te bejammeren is het, dat iemand, met zulke uitstekende vermogens begaafd, en op wiens gedrag en wandel niets te zeggen viel, in een tweegevecht den 1sten Februarij 1844 zijn nuttig en werkzaam leven eindigde. Hij liet bij zijn overlijden, eene teederminnende echtgenoote, vrouwe Agneta Johanna Broers, vier zijne vaderlijke zorg nog zeer behoevende kinderen achter. Zijn portret komt voor in zijne Verspreide Letterarbeid, hiervoor in de noot vermeld. Zijne zinspreuk was:
Dit is:
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1826, D. II. bl. 242 en 243, 1831, D. II. bl. 393, 1839, D. II. bl. 81, 1843, D. II. bl. 50, 1844, D. I. bl. 259-272, 1845, D. I. bl. 50; Brinkman, Alphab. Naaml. van Boeken; M. Siegenbeek, in de Handel. der jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterkunde te Leiden, gehouden den 20sten van Zomermaand 1844, bl. 26-31, welke wij hier grootendeels gevolgd zijn. |
|