Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 786]
| |
Predikant te Graft, in 1729 te Maassluis, in 1730 te Deventer en in 1731 te Leiden. In 1748 tot Onderregent van het Theologisch Collegie bij de Hoogeschool aldaar benoemd, verwisselde hij dien post in 1762, met dien van Hoogleeraar der Godgeleerdheid; bij welke gelegenheid hij eene redevoering hield over de heerlijkheid van God in alle zijne werken, maar inzonderheid in het hoogst eerbiedwaardig werk der verlossing, het helderst uitblinkendeGa naar voetnoot(1). Doch hij mogt weinig meer dan een jaar der Hoogeschool van dienst zijn, als zijnde reeds den 7den Maart 1764 overleden. Hij was gehuwd geweest met Maria Doom, dochter van Dominicus Doom, Burgemeester te Schiedam; uit welk huwelijk vier zoons geboren zijn, van welke bij zijn overlijden nog slechts de jongste Godefridus Couwenburg du Bois, in leven was. Zijn kleinzoon en naamgenoot, Petrus Couwenburg du Bois, een man van veel kennis en verdiensten, leefde te Scheipam als Lid van den Stedelijken Raad en stierf te IJsselstein, den 2den Julij 1845, oud bijna 75 jaren.
Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. I. bl. 282, 283. D. II. T. en B. 208, 289, 290. |
|