Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Frederik Willem Boers]BOERS (Frederik Willem), zoon van Adrianus Boers, Baljuw der Heerlijkheden Voorschoten en Veur en van Sara Dorothea Musketier, geboren te Voorschoten den 12den October 1743, werd tot de beoefening der Letteren en Wetenschappen, met name der Regtsgeleerdheid opgeleid, waarin hij in den jare 1766, aan de Leidsche Hoogeschool, met ongemeenen lof tot Doctor bevorderd werd, na het verdedigen van een Akademische Proefschrift Over de Menschkunde der Romeinsche Regtsgeleerden, voor zoo verre die Stoisch isGa naar voetnoot(1). De groote bekwaamheden, welke hij, als pleitbezorger, ten toon spreidde, gaven aanleiding, dat hij tot Advokaat der Oost Indische Compagnie bevorderd werd; in welke hoedanigheid hij eene reis naar Engeland en Frankrijk deed, die voor de uitbreiding van zijne Letter- en Menschenkennis van groot belang was. Gedurende de waarneming van genoemden post te Amsterdam wonende, genoot hij aldaar de achting en vriendschap der kundigste mannen, van welken het genoeg zal zijn, een Daniel Wijttenbach en Nicolaas Paradijs te noemen. Ook werd hij, na onderscheidene jaren de Compagnie met lof bediend te hebben, in 1791, daarbij tot Advokaat Consulent aangesteld. Later hield hij zijn verblijf te Leiden, | |
[pagina 736]
| |
welke stad, of liever hare Regering hem, tot Pensionaris benoemd had. Zijne getrouwe aankleving van de partij des Stadhouders was niet alleen oorzaak van zijne ontzetting na de omwenteling van het jaar 1795, maar had hem reeds vroeger aan een onverdiende verguizing bloot gesteld, waarvan de smartelijke herinnering hem een treurige ongesteldheid van geest veroorzaakte. Langzamerhand echter nam de ongesteldheid af, en verdween ten laatste zoo volkomen, dat hij, tot het einde van zijn leven, het volle genot zijner geestvermogens behield, en deze waren niet gering, hij toch paarde aan eene zeldzame scherpzinnigheid en levendigheid van geest zeer uitgebreide kundigheden, eene groote werelden menschenkennis en eenen zeer fijnen smaak. De Fransche taal was hij zoo magtig, dat hij de hoogst zeldzame eer genoot, dat een stukje, door hem in die taal, zonder bijvoeging van zijnen naam, in het licht gezonden, door deskundigen voor het opstel van eenen geboren Franschman gehouden werd. Buiten dit opstel is nog van hem in het licht verschenen, hoewel zonder zijnen naam: Brieven van Nathanael den Olden. C.A.H., Brief aan J.W. te Water betreffende den voornaamsten inhoud van deszelfs verhaal van de voor- en tegenspoedige lotgevallen der Leydsche Academie in de XVIIIde eeuw, en behelzende Aanmerkingen over hetzelve. Amst. en elders. 1802. 8o. Ook herust nog in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van welke hij een der oudste leden was, en reeds in 1766 het Voorzitterschap bekleedde in handschrift eene Lijst van Katwijksche visschers woorden en spreekwijzen, reeds in 1790 door Boers bezorgd. Bij gezegde Maatschappij hield hij mede onderscheidene fraaije voorlezingen, onder welke bijzonderlijk uitmuntten die over den beroemden Thesaurier-Generaal Hop, overwaardig zeker, om door den druk gemeen gemaakt te worden. Koning Lodewijk, die zoo zeer ieders verdiensten op den regten prijs wist te stellen, benoemde Boers tot Lid eener Commissie ingesteld tot regeling (formation) der Openbare en Koninklijke Hoogescholen en aanmoediging der Geleerden, voor welke benoeming hij echter beleeldelijk bedankte. Kort na de omwenteling van 1813, echter tot Lid eener Commissie benoemd, aan welke het ontwerp van eene nieuwe wet op het hooger onderwijs was opgedragen, nam hij die benoeming aan. Bij de herstelling van de Leidsche Akademie in het laatst van 1815 tot Curator van de Hoogeschool benoemd, mogt hij dien post, van welks bekleeding hij zich veel genoegen, en alle voorstanders der Letteren en Wetenschappen groot nut beloofden, niet aanvaarden, daar hij reeds den 28sten December 1815 uit het leven gerukt werd. | |
[pagina 737]
| |
Voorts was hij Directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en sedert 1 September 1815 met de aanzienlijke waardigheid van Lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal bekleed, doch overleed vóór dat hij zitting had genomen. Hij was niet gehuwd. Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. III. bl. 27, 273, D. XXIV. bl. 320, D. XXVIII. bl. 46 en 47; Algem. Konst- en Letterbode voor 1807, D. I. bl. 97-101; 1816, D. I. bl. 4; te Water, Aanspr. in de Jaarl. Algem. Verg. van de Maats. der Nederl. Lett. te Leyden den 3den van Hooimaand 1816, bl. 7-9; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I. bl. 400 aant., D. II. T en B. bl. 38-40, Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 467; Catal. van de Bibl. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 65, D. II. bl. 192 en 193. |
|