Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk

[Allard of Allard Pieterszoon de Boer]

BOER (Allard of Allard Pieterszoon de), ook wel abusivelijk Albert Pieterszoon de Boer geheeten, waarschijnelijk een Fries, kommandeerde in 1664 het schip Oostergoo van 68 stukken, en woonde daarmede, onder het eskader van den Luitenant-Admiraal Auke Stellingwerf, den slag bij, in welken de Luitenant-Admiraal Jacob van Wassenaer Obdam sneuvelde. In het laatst van dat jaar zich, in het eskader van Tjerk Hiddes de Vries, bij de vloot van de Ruiter bevindende, zeilde hij, zonder verlof, en buiten kennis van de gevolmagtigden of van den Admiraal, uit de vloot naar Texel. Bij den Scheepsraad werd diensvolgens besloten, dat men hem in hechtenis zou nemen, en wegens dat verlaten van de vlag, zonder verlof, te regt stellen. Hij zeide tot zijne verdediging, dat hij door zijn volk, dat zich meester van het schip

[p. 719]

zou gemaakt hebben, was gedwongen binnen te loopen, en dit heeft veel schijn van waarheid: want het volk weigerde later weder in zee te gaan, voorgevende dat het schip lek was. De Boer werd desniettemin, bij vonnis van den 27sten October, van zijn ambt en bediening afgezet en al zijne gagie verbeurd verklaard.

Zie (Brandt en Centen), Beschr. van Enkhuyzen, D. II. bl. 241; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 407, 428, 429, 443; de Jonge, Nederl. Zeew., D. II. St. II. bl. 479.