Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 699]
| |
van Friesland, had, in het jaar 1582, zeker schrijven van den vijand ontvangen, en dit den Prins getoond, verzoekende vrijheid om daarop aanmoedigend te antwoorden; alzoo hij zich sterk maakte eenige bonderd Koningschen naar Leeuwarden in eene hinderlaag te lokken. Dit werd hem toegestaan, mits alles gedaan werd met voorkennis van Bernard van Merode, Heer van Rumen, toen Stadhouder van dat gewest, en van eenigen gemagtigden. Maar de Stadhouder, beducht voor het uitlekken van het geheim, verzweeg het voor de Gemagtigden, en als ten laatste de vijand vroeg, welke medestanders van aanzien Bodemont te Leeuwarden had en of zij in staat zouden zijn hem eene poort, en welke, te leveren, gebood Merode aan Bodemont de briefwisseling af te breken. Des niettegenstaande ging Bodemont daar mede voort en toen die ontdekt werd, zeide hij het verbod van den Stadhouder te hebben in den wind geslagen, om dat deze hem, ten gevolge van zijnen ouderdom, wat al te zwaartillend voorkwam. Deze reden werd echter slechts als een voorwendsel opgenomen; hij in hechtenis genomen, en eindelijk ten Lande uitgebannen. De Raad van State, evenwel vernemende dat hij zich te Amsterdam ophield, zond in 1586 zijnen Geheimschrijver, Christiaan Huygens, derwaarts, om hem te doen vatten. Dit gevaar echter ontkomen zijnde, liet hij zich door Verdugo, met wien hij reeds in verstandhouding stond, gebruiken, om in Friesland boekjes te strooijen, waarin de Staten van dat gewest werden uitgemaakt, ‘voor baatzugtige luiden, die om in 't bewind te blijven 't volk streelden, met de schoone namen van vrijheid en godsdienst, en met Nassause Hoofden, wien niet 's Lands welvaart, maar eigen glorie ter herte ging. Voorts ried men den Friesen, zig te houden van den handel met Engeland, daar eindeloze slavernij en gedurige oorlog uit te wagten stond, veeleer behoorde de Gemeente zig te verzoenen met haren Koning; daar meer niet toe vereist werdt, dan dat men enigen blooden boeven (dien naam kregen de Staten) den kop kloofde.’ Eenige honderden van die schandelijke boekjes werden te Oostmahorn, in een Embder schip aangehaald, en Graaf Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland toegezonden. Zie van Reyd, Hist. der Nederl. Oorl., bl. 70; Hooft, Nederl. Hist., D. II. bl. 152 en 153; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VIII. bl. 125 en 126; de Chalmot, Biogr. Woordenb. |
|