Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Joachim Bodel]BODEL (Joachim), zoon van Mr. Jan Abraham Bodel en van Trijntje Nieuwenhuis, gehoren te Leiden, den 11den Februarij 1767, werd, wegens zijnen ongemeenen aanleg en blakende zucht voor de Letteroefeningen, tot den stand der Geleerden opgeleid. Hij oefende zich aan de Hoogeschool zijner geboortestad, met de loffelijkste vlijt in de Geneeskunde onder de Hoogleeraren Eduard Sandifort, Nicolaas Georgius Oosterdijk, Florentius Jacobus Voltelen en Nicolaas Paradijs, en maakte van hunne lessen een zoo gunstig gebruik, dat hem de eer werd aangeboden, om, op de voorvaderlijke wijze, met de kap gepromoveerd te worden, waarvan hij echter, om de kostbaarheid, geen gebruik maakte. Dus, in den jare 1790, met uitstekenden lof tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, na het verdedigen van vijftig Geneeskundige stellingenGa naar voetnoot(1), vestigde hij kort daarna zijn verblijf te Dordrecht, waar hij, door zijne kunde en gelukkige beoefening der praktijk, weldra grooten naam verwierf. Ook zag hij zijne verdiensten door verschillende benoemingen, zoo binnen als buiten de stad van zijn verblijf, weldra op prijs gesteld. In September 1798 werd hij tot Stedelijk Geneesheer en in November 1804 tot Doctor van het stadskrankzinnigen- en verbeterhuis aangesteld. In Augustus 1803 was hij mede reeds tot Lid van het Collegie van Examinatoren der Candidaten voor de Heelkunde benoemd. Toen, in 1801, eene Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur was opgerigt, werd hij terstond tot Lid, en in het volgende jaar tot levenslangen Voorzitter daarvan benoemd. Ter gelegenheid, dat dit Collegie, in April des jaars 1806, door de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt vervangen werd, benoemde men hem ook hierin weder tot Voorzitter, welken post hij, tot zijne dood, met veel ijver en trouw waarnam. In Augustus 1808 werd hij tot Corresponderend Lid van het Genootschap tot Bevordering der Koepok-inenting benoemd. Toen wij, in 1810, ons onder het Fransche juk moesten buigen, werd hij, nog in den loop van dat jaar, tot Lid benoemd der Société médicale d'émulation, séante à l'école de Médecine à Paris. In het zelfde jaar, werd hij ook Doctor van het gevangenhuis in zijne woonplaats. Hij mogt mede, wegens gelukkig genezene of in hare voortgang gestuite ziekten, den dank niet slechts der geredden, maar ook den welverdienden lof der bevoegde magten, verwerven. De Landdrost van Maasland deed hem, in October 1807, zijne goedkeuring kenbaar worden voor zijne zorgen bij zware ziekten in het arrondissement Dordrecht. In September 1808 werd hem door genoemden Landdrost gelijken dank toegebragt voor het beteugelen van eene ziekte te Oude Tonge; in Maart 1809, voor het bedwingen eener groote sterste te Oud-Beijerland, en, in Junij van dat jaar, | |
[pagina 697]
| |
voor eene zelfde dienst te Zuid-Beijerland. In den zomer van 1808 Zevenbergen van eene epidemische ziekte van zeer ernstigen aard gered hebbende, ontving hij insgelijks de schriftelijke dankbetuiging, niet slechts van het Bestuur der plaats, maar ook van den Landdrost van Braband en den Minister van Binnenlandsche Zaken. Deze gevallen zijn echter slechts uit vele aangevoerd, daar zijne hulp, in het distrikt zijner Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, bij besmettelijke ziekten, meer dan twintig malen werd ingeroepen. In Maart des jaars 1814 werd hem ook, van wege den Engelschen Bevelhebber, Thomas Graham, voor de zorgen dank gezegd, door hem betoond aan de Engelsche soldaten, die zich eenige tijd te Dordrecht onthielden. Te regt werd hij dan ook, in Junij 1815, tot Lid benoemd der Commissie tot Verzorging der Gekwetsten, die van het tooneel des oorlogs langs Dordrecht zouden vervoerd worden. Toen, in 1819, zich vele behoeftige Zwitsers, als Landverhuizers, naar Amerika, vooral naar Brazilië, zouden begeven, en, op scheepsgelegenheid wachtende, door besmettelijke ziekte werden aangetast, was hij een der genen, die zich het lot dier ongelukkigen bijzonder aantrokken; weshalve hij, tegen het einde van dat jaar, bij missive van de Regering des Cantons Solothurn, plegtig bedankt werd. Niet zeer lang voor zijn afsterven eindelijk werd hij nog benoemd tot Lid en Voorzitter van het Bestuur der Geneeskundige school, in het jaar 1828 te Rotterdam opgerigt. Niettegenstaande de onderscheidene betrekkingen, waarin hij als ervaren beoefenaar der Geneeskunst geplaatst werd, hem veelvuldige bezigheden verschaften, waaraan zich nog die eener zeer uitgebreide praktijk, zoo binnen als buiten het Eiland van Dordrecht, paarde, vervulde hij nogtans, met de hem eigene bereidwilligheid en ijver, andere hem opgedragene posten. In Augustus 1795, werd hij Lid van het Committé van Opvoeding en Openbaar onderwijs, en, na het ontslag aan die Commissie gegeven, Schoolverzorger en Opziener der Openbare lessen. Later werd hij Lid der Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, en in 1809 Lid-Correspondent van het Instituut van Blinden te Amsterdam. Gedurende vijf en dertig jaren, was hij Curator der Latijnsche scholen in de stad zijner inwoning. In 1817 werd hij ook Regent van het stadskrankzinnig- en verbeterhuis aldaar. Dan ook in posten van burgerlijk bestuur werd hij benoemd. Reeds in 1791 werd hij Lid van de Hooge vierschaar van Zuid-Holland, zitting hebbende te Dordrecht, en bleef in dien post tot April 1802, toen hij om uitgebreider beroepsbezigheden zijn ontslag verzocht. In Julij des jaars 1811 werd hij Lid van den Stedelijken Raad, in welke betrekking hij in het jaar 1815 bevestigd werd. Het zou ons zeker niet bevreemden kunnen, dat zoo vele en zoo uiteenloopende werkzaamheden hem geen tijd gegund hadden, om, ten nutte der wetenschappen, ook door de uitgave van geleerde schriften, mede te werken. Doch, bij de hem eigene, | |
[pagina 698]
| |
onvermoeide naarstigheid, wist hij hiertoe gelegenheid te vinden en heeft in verzamelingen, door Maatschappijen of bijzondere personen uitgegeven, onderscheidene belangrijke stukken geplaatst, als daar zijn: Berigt van den Dordschen Geneesheer en Lector F.W. van der Leeuw en diens geleerden arbeid, in de Konst en Letterbode. 1801. D. II. bl. 2 en volg. Waarnemingen van eene zeer zonderlinge overeenkomst van tweelingen, zijnde meisjes, in de Natuurkundige Verhandelingen der Bataafsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. D. III. St. I. bl. 339 en volg. Waarneming van eene genezene Longtering, in het Geneeskundig Magazijn, van zijne Kunstvrienden Stipriaan Luïscius, Ontijd en Macquelijn. D. IV. St. II. bl. 19 en volg. en voorts in elf verschillende stukken van dat zelfde tijdschrift een Verslag van ziekten, door hem van 1794-1805 te Dordrecht en in de omstreken waargenomen en telkens met de weêrsgesteldheid op het Eiland van Dordrecht in verband gebragt. Geen wonder dan ook, dat een man van zoo groote kunde en ervarenis, en die een zoo uitgebreid nut stichtte, door verschillende geleerde genootschappen, als om strijd, tot medelid begeerd werd. In November 1797 werd hij lid van het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen; in Mei 1806, van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem; in November 1809 Correspondent der Eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen enz.; in September 1815 Lid van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam; n Junij 1818 Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Wetenschappen; in Maart 1816, Honorair Lid van het toen nieuwelings te Dordrecht opgerigte Kunstgenootschap: Diversa, sed una; in September 1820, Corresponderend Lid van het Geneeskundig Genootschap: Vis unita fortior, te Hoorn. In Julij 1826, nam de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem onder hare leden op; terwijl eindelijk door Koning Willem I aan alle deze eerbewijzen den kroon werd opgezet, door hem, in 1825, tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen. Bodel overleed den 7den Maart 1831 en liet bij zijne echtgenoote, Jacoba Volckera Groen van Prinsterer, eene dochter na. Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1806, D. I. bl. 392, 1815 D. II. bl. 180, 1818 D. I. bl. 46, 1823 D. II. bl. 214, 1826 D. II. bl. 155, 1831 D. I. bl. 160, 1832 D. I. bl. 309-315, Aanspraak van M. Siegenbeek in de Handelingen der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 5den van Hooimaand 1831, bl. 25-34, welke wij hier grootendeels gevolgd zijn. |
|