Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Abraham Blusse de Jonge]BLUSSE (Abraham) de Jonge, kleinzoon van den voorgaande en zoon van Pieter Blussé van Oud-Alblas, en van Sophia Arnolda Christina Vermeer, geboren te Dordrecht, den 8sten October 1772 had zijn geletterde opvoeding vooral aan de zorg van zijnen grootvader, den in het vorige artikel vermelden Abraham Blussé, te danken. Deze had vroeg eenen goeden aanleg in hem opgemerkt en hem bestemd tot het predikambt bij de Hervormde Waalsche Kerk, waartoe deze familie behoorde, als afstammelingen van om het Edict van Nantes uit Frankrijk uitgewekenen. Nadat hij te Dordrecht op de Latijnsche scholen tot de Akademische studiën was voorbereid, bezocht hij op zestienjarige leeftijd de Hoogeschool te Leiden en zette daar de studiën voort in de oude talen, de Geschiedenis en de Wijsbegeerte, in welke toen David Ruhnkenius, Johannes Luzac, Hendrik Albert Schultens, Adriaan Kluit, Frederik Willem Pestel en Dionysius van de Wijnpersse dier Hoogeschool tot sieraad waren. Daar hij eene grondige voorbereiding had ontvangen en veel ijver bezat, zag men hem in alle deze vakken zeer werkzaam, zoodat het onzeker was welke hij met meer voorliefde beoefende; zelfs | |
[pagina 668]
| |
de lessen van Pestel over het Natuurregt, die anders door toetoekomstige Godgeleerden niet plagten gehouden te worden, sloeg hij zelden over, en nog in latere jaren sprak hij daarvan met veel erkentelijkheid. Het meest sloot hij zich evenwel aan Luzac en Schultens aan. De vorderingen, die hij onder de leiding van deze mannen gemaakt heeft, zal men hieruit eenigermate kunnen beoordeelen, dat hij een van de drie jonge Letterkundigen was, die in het jaar 1792 openlijk een Critisch Philologisch Specimen van Luzac verdedigden; de beide anderen waren Jan ten Brink en Johannes Jacobus Schultens. Het door Blussé verdedigde Speeimen bevatte: Aanmerkingen op de Hippolytus van EuripidesGa naar voetnoot(1). Het strekt wel tot bewijs van zijne gelukkige beoefening der Oude Letteren tot zulk een drietal behoord te hebben en door eenen Luzac het eerst tot dit akademisch strijdperk geroepen te zijn. Daarbij mag in het oog gehouden worden, dat in elk der drie verdedigde specimina zoo vele plaatsen van oude Schrijvers en zoo vele onderwerpen der oudheid behandeld worden, dat bij, die deze verhandelingen goed verstaan, ik wil niet eens zeggen in verstaanbaar Latijn verdedigen kan, in onze tijd mogelijk met lof een Doctoraal examen (toen in de letteren niet gebruikelijk) zou kunnen afleggen. Blussé werd dan ook, bij eene vacature in de Oostersche talen aan een onzer Vaderlandsche Athanaeums, op voorstel van Schultens op het drietal geplaatst. Na volbragte studiën keerde hij in het jaar 1795 naar de ouderlijke woning terug, en nam, nadat zijn vader op zijn verzoek de Dordsche Courant had aangekocht, de Redactie van dit dagblad op zich. Inmiddels bleef hij, om zijn grootvader, die deze verandering van loopbaan noode zag, genoegen te geven, op de rol der Waalsche Proponenten, hetgeen de verpligting medebragt om soms eene predikbeurt waar te nemen. Zulk eene riep hem eens naar Leiden, en dit werd de aanleiding dat hij sedert voor goed de Theologische loopbaan met eene andere verwisselde; hij nam toen namelijk de Redactie van de Fransche Leidsche Courant, tot nu toe door den Hoogleeraar Luzac, onder den titel van: Nouvelles extraordinaires de divers endroits, geredigeerd, op zich; zoodat dit blad van toen af den naam ontving van, Nouvelles politiques publiées á Leyde, par A. Blussé. Nu vestigde hij zich voor goed te Leiden en hield zich tot in 1804 bezig met het schrijven van dit vrijzinnig en waarheidlievend blad, hetwelk, niet langer bestand tegen den overheerschenden invloed van Napoleon, op aandrang van den Franschen Ambassadeur, door het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, den 5den October van genoemd jaar, in de uitgave geschorst werd. Maar nu werd door de eigenaren (waaronder Blussé behoorde) gezorgd, dat weldra onder anderen titel en redactie eene soortgelijke Fransche Courant in het licht kwam, waarvan Blussé het wetenschappelijk gedeelte der | |
[pagina 669]
| |
redactie kon blijven waarnemen, en zoo verscheen den 23sten October 1804 het Journal politique publiée à Leide par J.C. Texier Westmuller, welke laatstgenoemde echter bijna uitsluitend met het materiële des werks belast was. In het jaar 1807 werd dit blad door Koning Lodewijk aangekocht, en sedert heeft Blussé er geen deel meer aangenomen. Toen in 1815 de Departementale Commissiën van Onderwijs ontbonden en de Provinciale ingesteld werden, werd Blussé benoemd tot Schoolopziener van het Tweede Schooldistrict in Zuid-Holland en tevens tot Secretaris bij de Provinciale Commissie van Onderwijs in die Provincie. Deze laatste betrekking heeft hij dertig, de eerste ruim vijf en dertig jaren d.i. tot aan zijn dood toe, waargenomen. In den winter van het jaar 1844 werd hij door eene catarrhale ongesteldheid aangetast, die, hoewel door de hulp van zijnen veeljarigen vriend Dr. Godlieb Salomon opgeheven, echter ten gevolge had, dat hij zich door zijne aanverwanten liet bewegen, om zoowel het Secretariaat bij de Provinciale Schoolcommissie als het Schoolopzienerschap neder te leggen. Hij verzocht zijn ontslag, voorgevende zijne vergevorderde twee-en-zeventigjarige leeftijd. Maar de Regering betuigde er zooveel prijs op te stellen dat hij beide betrekkingen bleef waarnemen, dat zij hem enkel en zulks nog noode van het Secretarisschap der Provinciale Schoolcommissie ontslaan wilde, maar hem liet uitnoodigen het Schoolopzienerschap te blijven bekleeden. In het bezit zijner vorige gezondheid teruggekeerd en bezield met lust om de Maatschappij zoo lang mogelijk nuttig te zijn, liet hij zich door dien aandrang bewegen, om in gemelde betrekking werkzaam te blijven. In het jaar 1841 was hem de onderscheiding te beurt gevallen van benoemd te worden tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Dat hij tot den kring van Leidens geletterden behoord heeft, ofschoon zelf weinig letterkundigs uitgegeven hebbende, zal geene opzettelijke aanwijzing behoeven. Gedurende zijn meer dan 50 jarig burgerschap van Leiden was hij met vele geleerden aldaar in vriendschappelijke betrekking, en bevond zich ook gaarne in de gezellige kringen van wetenschappelijk beschaafden, waarin het leven in eene Akademiestad soms hooger gestemd en aan den geest nieuwe veerkracht bijgezet wordt. Slechts eens trad hij in eene geleerde maatschappij als spreker op, namelijk in eene openbare vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op den 3den Maart 1815, eenigen tijd nadat deze hem het lidmaatschap had aangeboden. Hij was daartoe uitdrukkelijk uitgenoodigd, en wilde, door opvolging daarvan, toonen de hem bewezen onderscheiding op prijs te stellen. Zijne redevoering bevatte eene beschouwing van den vorm en den inhoud van Cicero's Laelius, over de vriendschap, later in het IIIde deel der Mmemosyne van de Heeren Tydeman en van Kampen opgenomen. Ook daarin straalde eenigermate zijne paedagogische rigting door, daar hij betuigde tot die stof vooral geleid | |
[pagina 670]
| |
te zijn door de overweging, dat hare behandeling Akademische jongelingen (die zulke vergaderingen veel plagten bij te wonen) zou kunnen opwekken tot gezamelijke beoefening der oude en der Vaderlandsche letteren. Overigens heeft hij zich als geletterde niet door het uitgeven van geschriften trachten te onderscheiden. Zijne levensrigting was door den loop der omstandigheden steeds meer en meer van practischen aard geworden; hij werd meer tot toepassing der wetenschap op het leven, dan tot toewijding des levens aan de wetenschap gedrongen, en de alledaagsche eerzucht van schrijver te heeten was hem vreemd. Intusschen heeft hij niet zelden anderen in stilte vriendschappelijk bijgestaan bij het nazien hunner geschriften of is door het geven van adviezen bevorderlijk geweest tot het uitgeven daarvan. De eenige werken onder zijnen naam uitgegeven zijn: Wetten en decreten, betreffende het openbaar onderwijs, met den Franschen tekst, 1812. gr. 8o. Het Fransch en Hollandsch en Hollandsch en Fransch Woordenboek van P. Marin, geheel omgewerkt, Dord. 1815. 2 dn. 8o. waarvan in 1828 een tweede druk verscheen. Dat iemand van zulke practische rigting en tevens van een onafhankelijk bestaan niet zelden geroepen werd tot plaatselijke lastposten en commissien, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Hij had ten deze veel voor zijne medeburgers over, tijd, ijver en stoffelijke opofferingen. Zoo was hij 25 jaren commissaris der Spaarbank, waarvan hij in 1817 mede-oprigter en ontwerper van het reglement was geweest, en ontving reeds in 1832 eene zilveren medailje voor het belangeloos waarnemen, gedurende den tijd van vijf-en-twintig jaren, van het Thesaurierschap van het Departement Leiden der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij. Bij instellingen die de algemeene en bijzondere weldadigheid of de bevordering van Vaderlandsche en plaatselijke nijverheid betroffen, was hij nooit de laatste, maar ondersteunde die met woord en daad. Te midden van eene werkzaamheid, die tot deze laatste betrekking had, vond hij de noodlottige aanleiding tot zijnen dood, die hem, na eene korte ongesteldheid van naauwelijks twee dagen, op den 3den December 1850, getroffen heeft. Bijna tot aan de laatste levensoogenbikken behield hij zijne helderheid van geest, en zijn uiteinde was zacht, als de afspiegeling van een leven hetwelk een voorbeeld van kalmte en gelijkmatigheid was geweest. Indien er een doorloopende trek van zijn karakter moest aangewezen worden, het zou deze gelijkmatigheid zijn, die hem van der jeugd af tot in hoogen ouderdom is bijgebleven, eene gelijkmatigheid minder uit het temparement ontstaan, dan door oefening verworven, want van aard was hij veeleer sanguinisch, zigtbaar in de levendigheid zijner opvatting en in de voortvarendheid van zijn handelen. Die gelijkmatigheid vertoonde zich niet slechts in zijn humeur, maar vooral in eene groote naauwkeurigheid van spreken en | |
[pagina 671]
| |
handelen. Daartoe was hem zijn getrouw geheugen bijzonder hulpzaam, ten gevolge waarvan men, hem om eenige inlichting vragende, niet zelden zoo omstandig onderrigt werd, als ware het vooraf schriftelijk voorbereid en daar hij zich geene opsmukking veroorloofde, konden zijne mededeelingen als authentiek beschouwd worden. Werd hij om raad gevraagd, dan onderscheidde zich die door eene bedachtzaamheid, gelijk zij eigen pleegt te zijn aan eenen helderen en wikkenden geest, terwijl zelden iets door overhaasting voorbijgezien of door bekrompenheid achtergehouden werd. Zulk een bestaan had ook op zijn uitwendig voorkomen den stempel van gelijkmatigen eenvoud gedrukt; eenvoud in handelen, in gewaad, in levenswijs. Weinige behoeften voor zich zelven hebbende, beminde hij de weelde niet, ten einde jegens anderen milddadiger te kunnen zijn, en zoo min mogelijk bediening behoevende, was bij gedienstig en hulpbetoonend, vooral jegens den behoeftigen evenmensch. Gunstig te oordeelen over anderen, het kwade moeijelijk te gelooven, niet te verspreiden, veel te vergoelijken, was hem in bijzondere mate eigen; daarentegen stelde hij bewijzen van genegenheid, ook de geringsten, van hen met wie hij verkeerde, op hoogen prijs, en zulke zijn hem ook niet zelden ten deel gevallen. Den 8 Julij 1799 in het huwelijk getreden met Johanna Petronella Maizonnet, liet Blussé bij haar twee kinderen achter, eene zoon Pieter Lodewijk Frans Blussé, Advokaat te 's Gravenhage en eene dochter Louise Sophie Blussé, sedert lang weduwe van den Leidschen Hoogleeraar Caspar Johannes Christiaan Reuvens.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1832. D. II. bl. 226 en 227; de Jong, Alphab. Naaml. van Boeken, bl. 69 en 732; Handel. der jaarl. Algem. Vergad. van de Maats. van Nederl. Letterk.; Levensber. bl. 17-30, welke laatste ons hier tot gids verstrekt heeft. |
|