[Martinus Berkenboom]
BERKENBOOM (Martinus), geboren te Nijmegen, was een leerling en opvolger in het kunstbedrijf van Johannes Teyler, hestaande in het fabrijkmatig teekenen, graveren en met kleuren drukken van kunstprenten en kamerbehangsels.
In het jaar 1708 en 1709, begaf hij zich, vergezeld van zijnen leerling, Jacob van Eynden, naar Dusseldorp, na vooraf onderscheidene van zijne kunstvoortbrengsels met het beurtschip verzonden te hebben. Deze reis was te dier tijd niet zonder gevaar, doordien de stroopende partijen, uit de legers der aan den Rijn oorlogvoerende Mogendheden, de wegen zeer onveilig maakten: zij kwamen echter behouden aan, en werden bij den kunstlievenden Keurvorst van den Paltz aangediend, dan eer Berkenboom gereed was, om zijnen kunstarbeid te vertoonen, werd het Hof in den rouw gedompeld, wegens het overlijden van een der vorstelijke aanverwanten en daardoor de gelegenheid benomen, om zich met Berkenbooms kunstwerken in te laten, weshalve zij onverrigter zake de terugreize moesten aannemen. Twee of drie jaren later is Berkenboom zeer onverwachts, in tamelijk hoogen ouderdom, aan eene beroerte overleden.
Uit de werken, welke wij van hem kennen, te oordeelen, bezat hij minder bekwaamheid dan zijnen Meester; zijne platen etste hij met eene zwaardere hand, door minder vernuft bestuurd. Hij heeft onderscheidene gezigten op de stad en de vestingwerken van Nijmegen en omstreken, als ook van vele andere plaatsen en steden, bijv. Amsterdam, 's Gravenhage, Middelburg en Vlissingen, in met kleuren gedrukte kunstprenten, uitgegeven, van welke de meeste met de eerste letteren van zijnen naam en andere met dien voluit gemerkt zijn, waardoor zij ook van Teylers werk kunnen onderscheiden worden, mede heeft hij veeltijds in zijne platen het water en andere deelen met de gereedschappen der zwarten of schraapkunst bearbeid.
In de dichtkundige beschrijving van Nijmegen door Arkstee, zijn eenige Prentverbeeldingen naar de Teekeningen van Berkenboom gegraveerd.
Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderkunst, D. I. bl. 179-181; Immerzeel, Levens en werken der Kunstschilders.