[Johan Berck]
BERCK (Johan), Heer van Goidschalkoord, tot het zelfde geslacht als de voorgaande behoorende, oudste zoon van Matthijs Berck en van Wilhelmina Tak Huibertsdochter, geboren te Dordrecht in 1565, werd in 1591 Pensionaris en Secretaris van zijne geboortestad. Vermaard geworden door kunde en trouw in staats- en stadsbestuur, had hij een groot deel aan het bewind en werd tot de gewigtigste zaken geroepen. Zoo was hij ook tegenwoordig bij die belangrijke zamenkomst op 15 Maart 1602, alwaar over de verheffing van Prins Maurits gehandeld werd, alsmede op die, welke den 21 Maart des volgenden jaars gehouden werd, over het al of niet verleenen van paspoort aan den Heer van Bassigny en aan Mr. Hendrik Schot, Pensionaris van Antwerpen, die namens de Spaansche Nederlanden zouden afgezonden worden, ‘om iets te proponeren, daer aen de Nederlanden in 't gemeen, gelegen was.’
In 1607 werd hij, benevens Jakob van Malderen, bekleedende de plaats van eerste Edelen van Zeeland, als Buitengewone Gezanten naar Engeland gezonden, om Koning Jacobus I te overtuigen van de noodzakelijkheid, dat deze Staat door het sluiten van vrede of bestand, eenigen ademtocht erlangde.
In 1610 vertrok hij nogmaals met Ellert de Veer, Raad en Pensionaris van Amsterdam, Jonkheer Elias van Oldenharneveld, Raad en Pensionaris van Rotterdam, en Albert Joachimi Afgevaardigde der Heeren Staten van Zeeland, in Gezantschap naar Engeland, om over eenige zaken, betreffende den Koophandel en de Visscherij te handelen, waarin de Gezanten gedeeltelijk slaagden, naar genoegen te weeg brengende, dat het verbod van de visscherij op de Engelsche kusten geschorst werd.
In 1618 werd hem een gezantschap naar Denemarken opgedragen, om de geschillen over den Zondschen tol te regelen, en in 1622 ging hij naar Venetië, ten einde die Staat, welke achterlijk was om de Vereenigde Nederlanden, zoo als zij zich verbonden had, van tijd tot tijd met penningen te ondersteunen, aan te manen om hare verbindtenissen na te leven.
Hij was tevens beroemd door zijne Regtskunde, en tot Lid van den Hove van Holland benoemd.
Weinige dagen na zijne terugkomst uit Venetië overleed hij den 17 Augustus 1627, en is in de groote kerk te Dordrecht begraven. Twee malen was hij gehuwd geweest, eerst met Erkenraad van Berkenrode, daarna met Maria Buyser. Bij zijne eerste vrouw verwekte hij twee zoons en twee dochters, en bij de tweede eene dochter.
Zie van Meteren, Nederl. Hist., D. IX. bl. 435; D. X. bl. 340; de Groot, Nederl. Hist., bl. 541; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 97 en 651; Balen, Beschr. van Dordr., bl. 945; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 274, D. X. bl. 307, D. XI. bl. 66; Naleez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. I. bl. 317-324; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VI. bl. 471 en 472; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staath, Nederl.