Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jean Aarnout Bennet]BENNET (Jean Aarnout), geboren te Breda den 20 December 1758, was een zoon van Barend Jan Bennet, Ontvanger te Zundert, en van Johanna Warnaar. Na van den 21 September 1770 tot den 10 Julij 1782 van het onderrigt in de Letteren, Wijsbegeerte en Geneeskunde aan de Geldersche Hoogeschool te hebben gebruik gemaakt, werd hij op laatstgenoemden dag, na eene geprezene verdediging van Gemengde philosophische stellingen, tot Doctor der Wijsbegeerte bevorderd. Weinige dagen te voren had hij openlijk onder den Hoogleeraar Rudolph Forsten, eene door hem zelve bewerkte physiologische verhandeling Over 's menschen eerste ademhalingGa naar voetnoot(1) verdedigd. Vruchteloos zocht zijn genoemde Leermeester, in 1791, op verzoek der verzorgers van gezegde Hoogeschool, hem over te halen om het onderwijs in de Schei- en Kruidkunde van die inrigting op hem te nemen. Doch hij, die reeds vroeger door Curatoren der Leidsche Hoogeschool tot Hoogleeraar der Staatshuishoudkunde bestemd was, werd, kort na hare herstelling in 1815, ter bekleeding van den nieuwopgerigten leerstoel der landhuishoudkunde benoemd. Dan, hoezeer hij zich tot aanneming van dien met zijne geliefkoosde letteroefeningen zoo bijzonder strookende post, liet overhalen, belette hem echter zijne zwakke en wankelende gezondheid dien dadelijk te aanvaarden; weshalve hij, bij Koninklijk besluit van 18 Februarij 1817, op zijn verzoek, daarvan eervol ontslagen werd. Hij overleed den 9 September 1828, den roem achterlatende van een der ijverigste en kundigste beoefenaars der Natuurkundige Wetenschappen te zijn geweest. Bennet was lid van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en van onderscheidene geleerde, zoo buitenals binnenlandsche Genootschappen. In 1803 behaalde deze geleerde bij de laatstgenoemde Maatschappij eene gouden medaille, voor eene Verhandeling over de nuttigheid van de heoefening der Natuurlijke Historie voor de Jeugd, en de wijze, waarop dit het best voor dezelve kan worden ingerigtGa naar voetnoot(2), terwijl hij een jaar vroeger gezamenlijk met Gerrit van Olivier eene vermeerderde en voor de Nederlanders gewijzigde vertaling van Blumenbachs Handboek der Natuurlijke Historie had uitgegeven. | |
[pagina 318]
| |
In 1808 behaalde hij anderwerf het gouden eermetaal bij de zelfde maatschappij voor het antwoord op eene prijsvraag waarbij verlangd werd: Eene Natuurlijke Historie der Walvisschen, in dier voege ingerigt, om ter aanprijzing en opheldering te kunnen dienen, van de beste wijze om de plaatsen, waar deze dieren zich voornamelijk tegenwoordig ophouden, na te sporen, alsmede van de minst omslagtige, de veiligste en de beste middelen, welke of reeds bekend en in gebruik zijn, of nog in praktijk zouden kunnen gebragt worden, om de Walvisschen schielijk te dooden en er zich langs den kortsten weg meester van te maken. Zijne verdiensten omtrent dit vak, bleken eenige jaren later nog luisterrijker, daar hij, in weerwil van zijnen zwakken ligehamelijken toestand, met voornoemde Olivier, onvermoeid de grondslagen tot eene Fauna Belgica legde, en dezen bij gedeelten voltooiden arbeid in 1822, 1824 en 1826 door de Hollandsche Maatschappij driemaal achtereen met haren gouden eerprijs bekroond zagGa naar voetnoot(1). Doch Bennet bepaalde zich niet alleen tot het vak der Natuurlijke Historie, de bevordering van echte kunstbeoefening ging hem ook zeer ter harte; van daar, dat hij als voorstander der schoone kunsten algemeen bekend was, en vroeger ook door eene aanzienlijke verzameling, welke, helaas! door de buskruid-ramp te Leiden, in 1807, van vele harer pronkstukken eensklaps werd beroofd, doch waarvan het overblijfsel, met hetgeen deze kunstminnaar nog lust had later aan te koopen, fraaije stukken bevatte en zijne onverdoofbare zucht voor de kunst aan den dag legde. Bennet was gehuwd geweest met Magdalena Maria Tak, die bij den ramp van Leiden, den 12 Januarij 1807, omkwam, en wier gemis hij tot aan zijne dood betreurd heeft. Zie Algem. Konst- en Letterb., 1803 D. I. bl. 370, 1808 D. I. bl. 372, 1815 D. II. bl. 290, 1817 D. I. bl. 305, 1822 D. I. bl. 340, 1824 D. I. bl. 365, 1826 D. I. bl. 342, en 1828 D. II. bl. 179; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 239 noot 2, 487 en 488; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges.; D. I. bl. 429, D. II. T. en B. 256 en 257; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II, bl. 421, 425 en 508. |
|