In 1765 gaf ook Bellegarde eene korte geschiedenis van de Roomsch-Katholijke Kerk te Utrecht in het licht, onder den titel van: Histoire abrégé de l'Église Métropolitaine d'Utrecht, strekkende sedert hare opkomst tot aan de Kerkvergadering van Utrecht in 1763, en beslaande een deel in kl. 8o., van welk werk de derde uitgave in 1852 door de zorg van den Abt van der Hoeven verscheen, waarbij deze, uit de nagelatene papieren van Bellegarde, het vervolg van 1764-1784, gevoegd heeft.
De belangrijke voorreden voor zijn Recueil des Témoignages, à l'Église d' Utrecht, waarin de oorsprong en voortgang der scheuringen, tusschen de Katholijken dier Kerk ontstaan, aangewezen en opgehelderd worden, is insgelijks uit zijne pen gevloeid.
Nog heeft men van hem:
Eene nieuwe uitgave van het Journal de Mr. Dorzane, 1756.
Mèmoire historique sur l'affaire de la Bulle Unigenitus dans les Pays-Bas Autrichiens, depuis 1713 jusqu'en 1730; bevattende een aaneengeschakeld verhaal van de gebeurtenissen in de Nederlanden, ter gelegenheid van die Bulle veroorzaakt sedert 1713-1730, 4 deelen in 12o, zijnde dit in 1778 door hem gemeen gemaakt.
Observations sur le Mandement de S.E. Monseigneur l'Archevêque de Malines, 1783.
Réponse aux lettres d'un Chanoine pénitencier à un Chanoine thèologal, 1786.
Verder vertaalde hij in het Fransch:
Actes du concile de Pistoie, 1788. 2 vol. 12o.
Nog heeft hij in handschrift nagelaten:
Mémoires historiques sur l'affaire du formulaire d'Alexandre VII dans les Pays-Bas Autrichiens.
Men bespeurt in alle zijne schristen, dat hij, ofschoon de leerstelling der Roomsche Kerk onveranderlijk toegedaan blijvende en geenzins aarzelende, om het hoofd dier Kerk in den persoon van den Paus te erkennen, nogtans verre af was alles te onderschrijven, wat de overige Roomschgezinden ten aanzien van 's Paussen onfeilbaarheid en volstrekte oppermagt over alle de kerken, voorwenden. Het was hierom dat hij, hoezeer zijne geboorte, zijne braafheid en de diensten, welken hij aan de Kerk bewees, hem boven zoo vele anderen regt tot het bekleeden van kerkelijke waardigheden gaven, de deur daartoe steeds voor zich gesloten vond, aangezien men daartoe niet konde geraken, zonder zich aan de Roomsche Bullen tegen Jansenius en Quesnel te onderwerpen. Intusschen werd hij in 1771 benoemd tot Kanunnik bij de hoofd- en primaatkerk te Lyon, waar zich een zijner broeders bevond, en van welke kerk de Kanunnikken bewijs van hunnen ouden adeldom moesten geven, het teeken van het kruis droegen en den titel van Graven voerden. Dan, daar de arbeid waarmede hij zich bezig hield, niet gedoogde, dat hij zijn vast verblijf aldaar vestigde, verzocht hij weldra zijn ontslag, en verwierf van het kapittel den titel van Oud-Graaf. Hij overleed te Utrecht, den 13 December 1789.