In den veldtogt van 1799 in Noord-Holland, werd hij menigvuldige keeren op de gevaarlijkste posten gesteld. Men gebruikte hem dikwijls als partijganger, hetzij om den vijand te verontrusten, of om de bewegingen des legers te dekken.
Behr verliet de dienst in 1803, en vestigde zich te Maastricht. Nu begon voor hem een tijdvak, gedurende het welk de uitstekende begaafdheden, door de natuur hem geschonken, ontwikkeld werden. Hij oefende zich in de scheikunde, aardkunde, delfstofkunde en natuurlijke historie, verzamelde een uitgebreid kabinet van delfstoffen; maakte verschillende mineralogische ontdekkingen; hield zich met verscheidene takken van nijverheid bezig; verkreeg belangrijke kennis van den landbouw, en hoewel naar hij meende voor altijd van de krijgsdienst verwijderd, volgde hij de vorderingen dezer hooge wetenschap met de naauwkeurigste oplettendheid.
Alle mannen van verstand en kunde, die door de woelige omstandigheden van die tijd naar Maastricht kwamen, zochten zijnen omgang. Hij beredeneerde met hen de belangrijkste uitvindingen en ondernemingen, welke toen plaats hadden. Officieren van de genie en ingenieurs waren niet zelden verwonderd over den schat van kundigheden, dien zij bij hem ontdekten.
Zoo leefde hij als ambteloos burger in den schoot van zijn gezin, waaraan hij met de innigste liefde gehecht was. Hij weigerde twee malen de aanzoeken, die men hem deed, om Adjunctmaire en Maire van Maastricht te worden, en de eenige post dien hij aannam, was die van lid van het armbestuur, waaraan hoegenaamd geene geldelijke voordeelen verbonden waren. De ingezetenen van Maastricht zijn hem grooten dank schuldig voor de edele zelfverloochening, met welke hij, in den winter van 1814, toen de hospitaalkoorts een derde van de bezetting wegsleepte en reeds onder de inwoners begon te woeden, zich bij zijne medemenschen verdienstelijk maakte.
De wensch, om het zijne toe te brengen tot het oprigten en in stand houden van het nieuwe staatkundige gebouw, spoorde hem aan, in 1815, om eene memorie te schrijven over de defensie van Nederland, en die aan den Koning aan te bieden. De Luitenant-Generaal Krayenhoff, door Zijne Majesteit belast daarover een rapport te maken, deed in zijn verslag de edelmoedigste onpartijdigheid blijken. Ten gevolge van diens beoordeeling over deze memorie, en over de kundigheden en hooge militaire denkbeelden van den schrijver, ontving Behr eene vleijende missive van den Minister van Oorlog, waarin hem onder anderen werd bekend gemaakt, dat het Zijne Majesteit aangenaam zou wezen, indien hij weder in de krijgsdienst wilde treden. Hij werd dan ook benoemd tot 2de Kolonel bij den algemeenen staf van het leger, en belast den toestand te onderzoeken van de zoogenaamde Royale navigable, eene op bevel van het Fransche gouvernement gegravene maar onvoltooid gelatene vaart, en rapport te doen over het nut, dat uit dit werk voor het algemeene welzijn des rijks te trckken was. Door