Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacobus Catharinus Cornelis den Beer Poortugael]BEER POORTUGAEL (Jacobus Catharinus Cornelis den), een broeder van den voorgaande, werd den 12 Februarij 1775 te Schiedam geboren. In 1793 verkreeg hij den graad van Doctor in de beide Regten aan de Hoogeschool te Harderwijk Bij de staatsomwenteling van 1795 gedroeg hij zich als een warm voorstander daarvan, en bekleedde onderscheiden aanzienlijke Magistraatsposten; in 1797 werd hij Procureur der Gemeente van Amsterdam; doch op den 12 Junij 1798 van alle politieke betrekkingen ontslagen. Van 1807 tot 1810 was hij Chef der divisie van het ministerie der justitie en politie, en hij overleed, als lid der stedelijke regering van Gouda, den 15 Maart 1813. Hij heeft als dichter zich doen kennen door de uitgave van de volgende bundels en afzonderlijk uitgegeven dichtstukken: Mijne Ledige uren, Amst. 1793. Lierzang aan het Volk van Nederland, Amst. 1795. Dichtpogingen, Amst. 1799. Aan den Koning en het Vaderland, 1809. 8o. Nagelaten Gedichten en Verhandelingen, 's Hage 1826. 8o. Den Beer, die reeds toen hij nog geen zestien jaren bereikt had, een hartverwarmend dichtstuk, De Deugd, in drie zangenGa naar voetnoot(1) en een jaar daarna een wezenlijk fraai gedicht, De OnsterfelijkheidGa naar voetnoot(2), vervaardigde, toonde door zijne Lierzang aan het volk van Nederland, dat het hem wel was toevertrouwd, om de lier van Tyrtheus te tokkelen. In zijn dichtstuk Aan den Koning en het Vaderland gaf hij blijk, dat hij onbeschroomd zijne gevoelens durfde uiten, maar inzonderheid ook, dat het welzijn des vaderlands hem boven alles ter harte ging. Bij zijne echtgenoote vrouwe Anna Clarissa Maria Wasfenbergh, Nicht van den beroemden Hoogieeraar van dien naam, liet hij twee zonen en | |
[pagina 261]
| |
eene dochter na. Een zijner zonen, Diederik Jacob den Beer Poortugael heeft zich ook reeds door zijn Hollands Leeuw in 1830 en 1831, Breda 1831; zijne bijdragen tot de Nederlandsche en Belgische Muzen-Almanakken; zijne Vaderlandsche Gedichten, Leiden 1832, en zijn bundel Gedichten, Leiden 1838, als een niet onbedreven dichter doen kennen; terwijl zijne Verhandeling over het wenschelijhe eener meer ligchaamlijke opvoeding in Nederland hem den bijval van de heroemdste opvoedingkundigen deed verwerven.
Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters, D. V. bl. 98 en 112; (van Clees) Naamreg. van Nederd. Boeken, bl. 474 en 475, en Supplement op dat werk, bl. 101; Jaarboekje voor de stad en het kanton Schiedam, 1852, bl. 8 en 9; R. G. Rijkens, Praotische Handl. voor Kunstm. ligehaamsoef., voorrede, bl. XIV, bl. 56 en 125 in de noot. |
|