heletteden hem aan die studie de tijd te wijden, welke zij vereischt, om er eene aanmerkelijke hoogte in te bereiken, behalve nog dat zijn reeds vroegtijdig verzwakt gezigt en zijne wankelende gezondheid dikwijls den lust daartoe in hem verdoofde. Er is van zijnen dichterlijken arbeid, een enkel gelegenheidsversje uitgezonderd, niets in druk verschenen, dan hetgeen door hem in de meeste jaargangen van den Nederlandschen Muzenalmanak is medegedeeld. In alle zijne stukjes heerscht die zelfde zachte godsdienstigen toon, dien hij zoo dikwijls in zijne woonplaats gelegenheid vond uit de lier te hooren klinken van den beroemden Feith, in wiens vriendschappelijk verkeer hij vele genoeglijke en troostrijke oogenblikken slijten mogt.
Zie Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Woordenb. der Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeeck; Jaarboekje voor de stad en het kanton Sohiedam, 1852, Ll. 8 en 9.