Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
[Elias Beeckman]BEECKMAN (Elias), volgens sommigen een zoon van den voorgaande, was, tijdens den inval der Franschen in 1572, Vaandrig van de kompagniën van den Luitenant Kolonel Cau, en lag in bezetting te Aardenburg, van welke stad Joan Cau Kommandant was, die echter gedurende zijn afwezen het kommando over deze plaats, waar het geheele garnizoen uit 36 of 38 man soldaten bestond, aan Beeckman had opgedragen. De Luitenant-Generaal Graaf de Nancré, die over de Fransche troepen in Vlaanderen bevel voerde, onderrigt dat dit stadje zoo zwak bezet was, besloot daarop eenen aanslag te wagen. Zoodra het berigt hiervan, den 25 Junij te Aardenburg kwam, nam de Regering het kloekmoedig besluit, om, hoe gering de magt ook zijn mogtGa naar voetnoot(1), de stad tot het uiterste te verdedigen. Nu werden alle mogelijke middelen van verdediging bijeengebragt. Beeckman sprak overal moed in, vroeg den wachthebbenden burgeren, of zij gezind waren, met hem het leven op te zetten? ‘Ja,’ was het antwoord, ‘wij willen met u leven en sterven.’ Rustig en in stilte, ieder op zijnen post wachtte men den vijand af, die nog dien zelfden nacht, omstreeks twee ure, kwam aanrukken. De drooge grachten van eenige, buiten de stad liggende, oude vestingwerken, tot loopgraven gebruikende, naderden de Franschen, begunstigd door den nacht, de landpoort, en vielen met hevigheid aan, om, tot in het ravelijn voor die poort door te dringen. Doch door het musketen schrootvuur der verdedigers, werden zij genoodzaakt na meer dan twee uren stormens met overhaasting terug te trekken. Doch op een half uur afstands van de stad maakte de vijandelijke krijgsmagt, welke thans tot acht of negen duizend man was aangegegroeid, zich tot eenen tweeden storm gereed. Al het voetvolk en 900 ruiters werden gelast, zich met het vervaardigen van rijsbossen bezig te houden, ten einde tot het vullen der grachten aan te dragen; en tegen den avond drongen de belegeraars met sterke hoopen op naar de stad, zoodat het voor de belegerden niet meer twijfelachtig kon zijn, dat zij eenen bangen nacht te gemoet gingen. Met eene bewonderenswaardige vastberadenheid, stelden de Aardenburgers alles in het werk, wat tot verdediging hunner aangevochtene veste strekken kon. Men liet het water in de grachten hooger oploopen; zond naar Sluis om ondersteuning, bragt alles bij een wat tot verwering kon dienen. In den voormiddag deed de Magistraat de voornaamste burgers te zamen komen, en stelde hun den gevaarvollen toestand der stad voor oogen, tevens de vraag opperende, of het ook pligt ware, door een tijdig verdrag, de stad voor het uiterste te bewaren. Tot deze zamenkomst | |
[pagina 241]
| |
was ook Beeckman geroepen, en deze heldhaftige jongeling verklaarde nu, dat hij van geen verdrag wilde hooren, maar liever tot den laatsten man toe zou vechten, en, in de betrachting van eer en eed, voor het vaderland sterven, dan eene plaats van zooveel gewigt onder het geweld des vijands te laten komen. Op deze verklaring rees de President Schepen Roman op, uitroepende: ‘Ja! liever vechten en sterven dan den vijand te laten meester worden!’ ‘Dat willen wij allen!’ was de algemeene uitroep, welke hierop volgde, en van de gedane verklaring werd een schriftelijk bewijsstuk opgemaakt. Gezamenlijk begaf men zich daarop ter kerk, werd dáár door gebed en toespraak gesterkt, en van nu af werd er van niets meer gesproken, dan hoe men zich tot het uiterste zou verdedigen. Daar de stad niet was ingesloten, had men het geluk tegen den avond nog 40 man onder den vaandrig Vaneveld, te zien binnenkomen, benevens twee wagens met amunitie; en toen, de nacht reeds met eene digte duisternis gevallen zijnde, de Franschen, tot onder de wallen genaderd, op eene eerste begroeting uit geschut en handgeweer, voor een oogenblik waren teruggedeinst, ontving de stad eene nieuwe ondersteuning van 120 soldaten, onder bevel van den Kolonel Albert Spindler en den ouden ervaren Kapitein Johan van Oldenburg. Hierdoor steeg de moed der verdedigers, en op den oogenblik dat de nieuwe aankomelingen, onder het slaan van de Prinsemarsch, op de wallen post namen, deden de Franschen met groote verwoedheid eenen aanval op drie plaatsen te gelijk. De hevigste was gerigt tegen het ravelijn voor de Landpoort, hetwelk door de verdedigers onbezet was gelaten. De gracht daar voor werd spoedig met rijsbossen gevuld, de barrières binnen en buiten de valbrug, welke over de ravelijnsgracht lag, werden opcngebroken, die brug zelve neder gelaten en, onder een vervaarlijk triomfgeschreeuw, stoven de aanvallers het ravelijn binnen; zij meenden reeds in de stad te zijn, en, door de duisternis misleid, wisten zij niet, dat eene tweede brug over de hoofdgracht, door eene barrière gesloten, hen nog scheidde van de poort en de stad. Deze dwaling was oorzaak, dat de bestormers op de twee andere punten zich bij den hoofdaanval voegden, en al het geweld des vijands alleen tegen de Landpoort gerigt werd. Hier konden nu ook de verweerders al hunne magt zamen trekken, en digt aan een geschaard op de courtinen, ter wederzijden van de poort, zonden zij onophoudelijk een hagelbui van kogels af op den vijand, die bezig was de barrière voor de binnenbrug omver te halen. Onder hen bevond zich ook Beeckman, die des daags, als Bevelhebber der plaats, te paard had rondgereden, aan ieder zijnen post aanwijzende en zijnen pligt leerende, maar nu het bevel aan Spindler had overgegeven. Met musket en karabijn brandde hij zonder tusschenpoozen los op den vijand, tot dat hij eene wonde bekwam, welke hem belette het geweer te gebruiken. Maar ook nu hield hij niet af: ‘courage mannen!’ riep hij uit, ‘kan ik niet meer schieten, ik zal bij u | |
[pagina 242]
| |
blijven!’ en door moed in te spreken, en te wijzen waarheen het vuur moest gerigt worden, bleef hij zich zelven gelijk in de roemwaardigste moedbetooning, en had dan ook het onuitsprekelijke genoegen van den vijand met een verlies van 500 man te zien aftrekken, terwijl er nog zes honderd twintig krijgsgevangen gemaakt waren, zonder dat er van onze zijde eene enkele gesneuveld was en slechts vijf of zes eenige wonden bekomen hadden. Van de verdere lotgevallen van Beeckman vinden wij niets vermeld, maar dit heldenfeit is dan ook voldoende om zijnen naam te vereeuwigen, en hoe hoog het te Aardenburg zelf geschat wordt blijkt daaruit, dat men aldaar ten stadhuize nog den degen bewaart door Beeckman tijdens het beleg gedragen en ten jare 1780 door D. Rademacher, Heer van Nieuwerkerk enz. aan de stad ten geschenke gegeven. De degen hangt in een opzettelijk daartoe vervaardigd kastje, waarbij het volgende versje van den Zeeuwschen dichter Jacobus Bellamy: Dit 's Beekmans degen, in wiens onverwinbre vuist,
Hij 't vege Nederland, door Fransch geweld verguisd,
Op d' Aardenburgschen wal manhaftig deed herleven,
Door Rademachers gunst den roest des tijd ontheven.
Zie Valkenier, Verwerd Europa, D. I. bl. 728-730; Montanus, Leven van Willem den Derden, D. I. bl. 394-396; Sylvius, Hist. onses Tijdts, D. I. bl. 311-314 en 324; Aardrijksk. Woordenb. der Nederl., D. I. bl. 23-24; van Sypesteyn en de Bordes, de Vordediging van Nederl. in 1672 en 1673, D. I. bl. 78; en vooral J. Bosscha, Heldendaden te Land, D. II. bl. 79-87, wien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. |
|