Maar Maria zeide: ‘Weent niet om hetgeen men ons aandoet: wij lijden niet als misdadigers, maar omdat wij bij Christus blijven en van God niet scheiden willen. Bekeert u slechts en het zal u eeuwig welgaan!’ Nadat zij elkander den kus des vredes gegeven en te zamen gebeden hadden, dat God hare Regters mogt vergeven, en haar zelve ontvangen mogt in zijn eeuwig rijk, keerde Maria zich tot de Overheid en smeekte die, dat ze niet meer onschuldig bloed zou vergieten. Den scherpregter die vloekte, omdat de keten, waaraan zij verbrand zou worden, niet naar zijn genoegen was, vermaande zij, zich niet zoo te bezondigen. Ursel wilde haars zusters einde zien en als de Priester van Delden haar wilde afwenden, keerde zij zich om, betuigende, dat zij langs den zelfden weg de zelfde heerlijkheid zou te gemoet gaan. Toen Maria verbrand was, vroeg men Ursel, of zij nog niet afwijken wilde, maar zij bleef volstandig en onderwierp zich aan het lot van hare zuster. Aan een der knechten beval zij haren man te groeten en hem te zeggen, ‘dat hij God moest dienen.’ Bij het hout riep zij: ‘Onzen Vader die in de hemelen zijt!’ Ja, zeide de Priester, daar vindt men hem. ‘Omdat ik Hem daar zoeke,’ antwoordde zij, ‘moet ik de tijdelijke dood sterven!’ Op het hout tredende, glipte haar de voet uit. ‘Mij dunkt ik val af,’ zeide zij. ‘Houdt op,’ riep de Regter, ‘zij wil afwijken!’ ‘Neen,’ antwoordde Ursel, ‘de blok ontschiet mij; ik wil in Gods woord niet bezwijken, maar gestadig bij Christus blijven!’
Zoo zijn deze twee nog jeugdige vrouwen standvastig gebleven en hebben haar geloof met haar bloed bezegeld.
Zie T. van Bracht, Martelaers-spiegel der Doops-gesinde, D. II. bl. 65 en 66; Brandt, Hist. der Reform., D. I, bl. 146; Revius, Davent. Illustr., pag. 264 en 265; en vooral Blaupot Ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Gron., Overijss. en Oost-Friesl., D. II. bl. 14-17.