deed aanbieden, waarop Joost van Vondel niet onaardig dit zesregelig vers heeft gedicht:
De liefde tot de kunst luickt op met grooter hope
Van eere en prijs, nu Becks de Vorsten van Europe,
Uit last der Koningin, door zijne kunst herteelt;
En hun Christijn vereert, in haer onsterflijck beelt.
Zoo wort Gustavus bloet, van hof tot hof, herboren,
Wie klaegt, dat aen dees verf en wissel wort verloren.
Dit bedrijf van Christina bragt Beck veel voordeel aan, want daardoor bekwam hij negen gouden ketenen en gedenkpenningen van onderscheidene Koningen en Vorsten ten geschenke. Weinig kunstschilders zouden, naar men wil, de vaardigheid van Beck hebben bezeten; en nog minder zijn voor hunne kunst zoo goed beloond geworden. Op zijne reize bezocht hij ook Rome, waar hij eenige tijd vertoefde en in de schildersbent werdt opgenomen, bij welke gelegenheid men hem den naam van gulden schepter gaf, uit hoofde van de pracht, welke hij bij die gelegenheid ten toon spreidde.
De verbindtenis, waarin hij met Christina stond, eindelijk moede wordende en naar vrijheid hakende, nam hij voor, in de tijd dat zij een speelreis naar Frankrijk zou doen, om eenige tijd te Parijs door te brengen, zijne Hollandsche vrienden te gaan opzoeken. Hij verzocht haar hiertoe verlof, hetwelk zij hem bezwaarlijk inwilligde, doordien zij wel het vermoeden had, dat hij zocht heen te gaan om nimmer weder te keeren, zooals ook gebeurde; want hij overleed te 's Gravenhage op den 20sten December 1656, niet zonder vermoeden van door vergif te zijn om het leven gebragt.
Men verhaalt van dezen schilder, dat hij in Duitschland reizende, door een onvoorziene ziekte werd aangevallen, en daardoor in zulk eene hevige flaauwte viel, dat hij zich ten eenen male gevoelloos bevond, geen het minste teeken van leven gaf, en men hem volstrekt voor dood hield; nadat hij nu uitgekleed en uitgestrekt op het ledikant gelegd was, zochten zijne beide knechten in het zelfde vertrek, met een bottel wijn hunne droetheid te lenigen. Onder het praten en drinken, zegt een dezer knapen, ‘dat wij 't onzen heer ook eens toebragten, hij heeft het in zijn leven zoo gaarne gelust,’ en met een staat hij op en houdt Beck den roemer met wijn aan de lippen; naar alle waarschijnlijkheid werkte de reuk van het geestrijk vocht zoodanig op zijne zenuwen, dat hij er min of meer door bekwam, den mond opende en een weinig van den wijn inslurpte; de knecht, zonder vervaard te worden, zeide hierop tegen zijnen makker, ‘Ei kijk, Jan, onze heer lust nog wijn na zijn dood,’ en met een zette hij hem het glas andermaal aan den mond, waaruit Beck eene frissche teug nam. Van dien oogenblik af zou de schilder hersteld zijn, en nog jaren na die tijd geleefd hebben.