Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
over een regiment Walen, en werkte mede tot de zware nederlaag, welke Lodewijk, Graaf van Nassau, daar onderging. Nahet overlijden van Karel van Brimeu, Graaf van Megen, werd hij Stadhouder van Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen en Lingen. Toen in 1573 die van Buren den Lekdijk wilden doorsteken, ten einde alzoo het Sticht onder water te zetten en daardoor de toevoer van boven naar het Spaansche leger voor Haarlem te beletten, verzekerde Hierges zich van den dijk, waardoor Haarlem nog meer benaauwd werd. Na het gevangen nemen van den Graaf van Bossu, werd Barlaymont ook Stadhouder van Holland en Utrecht, en in deze bediening in October 1574 te Amsterdam statelijk ingehaald. In 1575 deed hij eenen inval in West-Friesland, doch daar de schansen in dat oord te wel bewaakt waren, kon hij er niet verbinnendringen, zoodat hij, zijnen moed met plunderen en blaken gekoeld hebbende, na een verblijf van veertien dagen, naar Beverwijk terug trok. Vervolgens sloeg hij het beleg voor Buren, dat hij, na het twee dagen beschoten te hebben, innam; terwijl het kasteel zich bij verdrag overgaf, Nu rukte hij, na zijn leger in drie hoopen verdeeld te hebben, naar Bommel, Woudrichem en Schoonhoven, doch zijn volk schielijk zamengetrokken hebbende, berende hij Oudewater, in welke stad hij, na het den 7 Augustus 1575 stormenderhand veroverd te hebben, een verschrikkelijk bloedbad aanrigtte, waardoor hij zijnen roem als Veldheer grootelijks bezwalkte. Daarna wendde hij zich naar Schoonhoven, dat hij mede, doch bij verdrag, den 24 Augustus innam. Na deze voordeelen meester willende zijn van de stroomen in de streeken, waar hij zich bevond, overweldigde hij de schansen te Krimpen en te Papendrecht, waardoor de IJssel; de Lek en de Merwede geheel in zijne magt waren. Toen zond hij zijnen broeder, den Graaf van Megen, met een gedeelte van zijn leger op Woerden af, welks bemagtiging hem echter mislukte. Even vruchteloos trachtte hij in 1576 de van Spanje afgeweken steden in Holland en Zeeland weder onder 's Konings heerschappij te brengen. Na het sluiten der pacificatie te Gent ontevreden dat de Spanjaarden hier bleven, voegde hij zich bij de partij der Staten, maar toen deze, na het voldoen aan hunnen eisch om die troepen te doen vertrekken, weigerachtig bleven om Don Juan van Oostenrijk als Landvoogd te erkennen, stond hij dien Veldheer met al zijn vermogen bij, om het gezag in handen te krijgen. Als gemagtigde van Don Juan poogde hij dan ook te Geertruidenberg de Staten van Holland en Zeeland tot volledige aanneming van die pacificatie te bewegen. Almede hielp hij hem om het kasteel van Namen te verrassen, verzekerde zich, op zijnen last, van Charlemont, en noodzaakte in het volgende jaar den Graaf van Hohenlohe, die het beleg voor Roermonde had geslagen, | |
[pagina 134]
| |
van daar op te breken. In 1579, zich in het beleg van Maastricht bevindende, werd hij in de linker schouder getroffen door eenen kogel, die den regter weder uitkwam, en viel plotselings dood ter neder. De Spaansche partij verloor in hem een dapper, kundig en voorzigtig krijgsman en een standvastig mensch. Hij was gehuwd geweest met Lambertina van Croy, doch liet geene kinderen na.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI. bl. 357 (259), 382 (277), B. VII. bl. 584 (97), B. VIII. bl. 623 (106) en volg., B. IX. bl. 700 (161), B. XIII. bl. 64 (112); Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. III. pag. 19, 95 en 174; van Loon, Nederl. Historiep., D. I. bl. 90; Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. I. bl. 860; (Beaufort) Leven van Willem I Prins van Oranje, D. I. bl. 110 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 280 en volg.; D. VII. bl. 54 en volg.; Bijvoegs. en Nalez. op Wagenaar, D. VII. bl. 29 en volg.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 597-600; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 60 en 61, II. bl. 561; van Kampen, Vaderl. Karakt., D. I. bl. 370 en 371; Groen van Prinsterer, Archives passim, en over zijn gedrag na de pacificatie, Tom. V. pag. 395, Tom. VI. pag. 118. |
|