| |
[Willem Barendsz]
BARENDSZ (Willem), naar zijne geboorteplaats Terschelling, ook wel Willem Barendsz van Terschelling geheeten, een zeer ervaren zeeman, was een der Scheepsbevelhebbers, op den eersten togt, welke ondernomen werd, ten einde om de Noord een weg naar Oost-Indië te zoeken. Daartoe werden drie schepen uitgerust, een uit Zeeland, een van Enkhuizen en een van Amsterdam, dat onder het bevel van Willem Barendsz stond. Die schepen, vergezeld van een Terschellings jagt, liepen den 5 Junij 1594 in zee. Barendsz kwam voorspoedig tot Kilduin, geraakte op 73o25′ van Nova Zembla, zag, wat oostelijker loopende, tusschen Kaap Baxo, 4 mijlen van Langeres, en den westhoek der Lomsbaai, twee inhammen, geraakte dus al verder bij den Zwarten hoek, aan Willems eiland (zoo als hij dit noemde) op 75o 55′ en daarna op 76o 30′ bij de hoek van Nassau, van welke hij eenigzins Oost ten Zuiden, en Oost Zuidoost aanliep, waar hij eenig nieuw land benoorden Nova Zembla meende te zien, doch verloor daardoor de zware wind, die hem dwong 16 uren zonder zeilen te drijven. Zijn roeijagt kwam eindelijk omtrent het land van Nova Zembla tot aan den IJshoek, die op 77 graden ligt. Dus was Barendsz den 31 Julij genaderd tot aan de eilanden, door hem de Eilanden van Orangien genaamd, doch kon niet zien, dat daar eenige straat of doortogt te vinden was, om verder naar het Oosten en in de Tartaarsche zee te geraken, weshalve hij, ziende dat zijn volk lusteloos op dien togt werd, goedvond terug te keeren, en zijne andere makkers, die naar de straat Waigatz, of de Straat van Nassau geloopen waren, te gaan opzoeken, ten einde te vernemen of zij,
| |
| |
die wel op 80o geweest waren, daar ook iets naders op gedaan hadden. Op dezen terugtogt stevende hij den IJshoek, Straat Nassau en andere hoeken weder voorbij, ontdekte op 71o een klein eiland, dat hij, om zijne zwartheid boven op, het Zwarte eiland noemde.
Zij zagen buiten de reeds gemelde nog onderscheidene andere hoeken, als de Kruishoek, de St. Laurens- en de Schanshoek, ook eene zeer schoone haven, door hen omdat zij er veel meel vonden, de Meelhaven genoemd, alsmede de eilanden St. Clara Matfloe en Delgay op 69o liggende, alwaar zij twee medgezellen van Zeeland en Enkhuizen, die daags te voren eerst uit de straat Waigatz gekomen waren, vonden, die niet anders dachten, of Willem Barendsz was rondom Nova Zembla gezeild, en door de straat Waigatz weer bij hen gekomen. Dus keerden zij gezamelijk weder naar huis, en kwamen den 16 September met eenen grooten walrus, dien zij gedood hadden, voor Amsterdam ten anker, doch zonder hun oogmerk bereikt te hebben, daar ook zijne twee makkers hoewel zij reeds meenden geweest te zijn, in de zee, in welke zich de groote rivieren de Oby en de Jenisey ontlasten, door de zware ijsbergen en stormen teruggedreven, ook daar van wege het ijs, geen doortogt hadden kunnen vinden. Ofschoon het eigenlijk oogmerk der reize gemist werd, was deze eerste togt reeds voor de aardsrijkskunde belangrijk, een gedeelte der kust van Nova Zembla werd met meer zorg dan te voren opgenomen, aan baaijen, kapen en eilanden namen gegeven, welke de eer der Nederlandsche zeelieden, ook voor de toekomst zouden bewaren, hoewel velen dier namen nu weder voor Russische hebben moeten plaats maken.
Niettegenstaande deze eerste togt niet zeer gunstig was afgeloopen, benam dit geenzins den moed, om dit andermaal op hoop van beter geluk, te wagen, en met een grooter getal schepen, langs straat Waigatz, en het land der Samojeden, door de Straat Nassau den weg, dien zij zoo ijverig zochten, op te sporen, vermits Jan Huygen van Linschoten, die Commies op het Enkhuizer schip geweest was, en hierin door die van 't Zeeuwsche schip ondersteund werd, veel hoop daartoe gaf, en er een zeer breed en uiterst smakelijk berigt van deed. Men zond dan in het jaar 1595 - vooral ook op het aansporen van Petrus Plancius, Predikant te Amsterdam en beroemd Aardrijkskundige - van wege dezen Staat, 7 schepen, 2 van Amsterdam, 2 van Zeeland, 2 van Enkhuizen, en 1 van Rotterdam, uit, terwijl Willem Barendsz en de Commies van Heemskerk zich bevonden op het groot schip van Amsterdam. Daarop zeilden deze schepen den 2 Julij uit Texel, kwamen den 21 Augustus aan straat Waigatz, waar zij in de Traanbaai met 54 personen aan wal gingen, om de gelegenheid van het land, en de moeijelijkheid van dezen doortogt nader op te sporen. Zij ontmoetten den 23 dier maand eenige lieden van Petschora, die Noordwaarts op geweest waren, om walrussen, traan en ganzen, te bekomen, en die naar Rusland toe voeren, deze berigtten hun, dat hunne
| |
| |
schepen uit Rusland door de Straat Nassau in de IJszee liepen, en gewoon waren voor eene Tartaarsche plaats voorbij de Oby gelegen, en Uglitz genaamd, ten anker te komen, daar te overwinteren, en dan hunnen handel en visscherij jaarlijks voort te zetten, daar nog bij voegende, dat de Straat Nassau (anders de Straat Waigatz) nog wel 9 of 10 weken open bleef, en dan wel toevroor, doch dat men dan over het ijs tot in Tartarije loopen kon. Na een verder vriendelijk gesprek met, en onthaal van de Russen, aan een der schepen, ging Willem Barendz den 21 Augustus aan den overwal van straat Waigatz, of op het Land der Samojeden, met 9 lieden aan land, waar zij 20 en naderhand meer Samojeden ontmoetten, die niet al te wild waren, en, na wel herkend te zijn, vriendelijk met hen spraken, berigt gevende, dat zij nog 5 dagreizen van zekeren hoek in het Noordoosten verwijderd waren, en dat zij, na het doorzeilen daarvan, in eene zeer groote zee zouden komen, vermits een van hen daar zelf met eenig volk, uit last van hunnen Koning geweest was. Zij namen vriendelijk van hen afscheid, en zeilden den 3 September ook uit de Traanbaai, en kwamen dien dag nog door de veelheid van het ijs en de dikke mist op de Oostzijde van het Staten-eiland te vervallen, alwaar zij ook aan land gingen, en twee van hunne kameraden, door een beer, die daarna nog geschoten werd, verloren. Den 9 September zeilden zij van het Staten-eiland en na veel moeijelijke ontmoetingen van het ijs, liepen zij den 11 in de Tartaarsche zee, doch moesten van wegen het zware ijs, wederom naar straat Waigatz keeren, en het bij den Kruishoek zetten. Zij deden eenige dagen daarna nog wel eenige pogingen, om verder te komen, doch waren genoodzaakt, vermits het ijs met al te groot geweld den 15 het Oosteinde van straat Waigatz inzetten kwam, met de geheele vloot nog dien zelfden dag het Westeind van de baai weder uit, en zoo verder naar huis te zeilen, komende den 18 November weder in de Maas
binnen, zonder ook bij dezen togt hun doelwit bereikt te hebben, hoewel zij evenwel nader opening van de gesteldheid der Tartaarsche zee, en van den weg om daar in te komen gekregen hadden.
Die twee vergeefsche togten naar het Noorden, gedeeltelijk op kosten van den Staat gedaan, deden de Algemeene Staten van nieuwe ondernemingen derwaarts afzien; zij vonden echter goed, het zij steden, het zij kooplieden, daartoe aan te sporen, met belofte van eene belooning van 25,000 gulden, eene zeer aanzienlijke som voor die dagen. Dit moedigde de Regering van het rijke en magtige Amsterdam aan, om voor rekening zoo van de stad als van eenige kooplieden, in het jaar 1596, 2 schepen, het een onder Willem Barendsz en Jacob van Heemskerk en het andere onder Jan Cornelisz Rijp, weder naar het Noorden uit te zenden. Zij liepen den 18 Mei 1596 in zee, maar deden eenen togt, wiens gelijken nooit gehoord is. Zij kwamen den 9 Junij op 74o 36′ N.B., ontdekten daar een eiland van 5 mijlen in den omtrek,
| |
| |
hetwelk zij om een grooten heer, die zij, aan land getreden zijnde, dood sloegen, het Beerenland noemden. Den 13 van daar gezeild, zagen zij den 19 weder land, hetgeen zij bevonden op 80o N.B. te liggen, dat zij, van wege het spitsche gehergte, zich daar alom vertoonende, Spitsbergen, en de Engelschen, Grenland genoemd hebben. Zij vonden hier eene goede haven en ofschoon vier graden Noordelijker dan Nova Zembla, en nog hooger op gelegen, gras en grasëtende dieren, te weten: rheeën, of eene soort van herten. Den 29 van daar vertrekkende, liep Willem Barendsz wat meer naar het Westen, en Jan Cornelisz Rijp eenigzins meer om de Oost tot op 80 graden, om te zien, wie van hen beiden het eerst in de Tartaarsche zee, door de eene of andere straat, zou kunnen geraken. Den 12 Augustus kwam Willem Barendsz na veel oponthoud wegens ongeloofelijke groote ijsbergen, bij de eilanden van Oranje, doch geraakte in groot gevaar, van door eene zware ijsschots het schip te verliezen. Den 21 wat verder en in de IJshaven geraakt zijnde, meenden zij wel West aan bezuiden Nova Zembla om, het geen zij al voorbij waren, naar straat Waigatz te zeilen, maar bevonden, tot hun leedwezen, dit onmogelijk, weshalve zij besloten weer naar huis te keeren; maar aan de Stormbaai gekomen, vonden zij ook dien weg door zwaar ijs voor hen gesloten, zoodat zij, door het ijs bezet, genoodzaakt werden op 76 graden, aan de westzijde van de IJshaven, daar zij den 26 aankwamen, te overwinteren. Den 11 September, dus reeds ver gevorderd in het jaargetijde, werd tot dit droevig uiterste besloten. Gelukkig dat het drijfhout, aan de kusten van sommige noordelijke landen zoo overvloedig, hen in de gelegenheid stelde, om eene hut te bouwen, waarin zij zich nu schikten, om den winter op Nova Zembla door te brengen. Hier zag het scheepsvolk in twee en tachtig dagen, de zon niet en sleet de tijd in de felste
koude; ook zoo lang de zon boven de kimmem was in groot gevaar van de beeren. Eenige bezweken onder den last dezer rampen. Met den voorraad leefde men zoo spaarzaam, als de omstandigheden zulks eenigzins toelieten. De boot werd zoodanig bezorgd, dat zij bij den winter de minste schade te verwachten had, het uitgebragte werpänker was zoo geborgen, dat het in den sneeuw niet zoo diep begraven werd, of men kon het in het voorjaar weder vinden. Ook verzuimde Willem Barendsz. niet, om onaangezien de felle koude de ligging der plaats, waar zij overwinteren moesten, door de hoogte der sterren naauwkeurig te bepalen. Zij waren somtijds in hunnen droevigen toestand, onaangezien de alle verbeelding verre te boven gaande felle koude, er nog op bedacht, om zich onder deze zwarigheid, door eenige vrolijkheid op te beuren. Zij vierden dan het feest der drie Koningen zoo goed zij mogten. De Konstapel was Koning van Nova Zembla, en een weinig meel, hetwelk men, om kardoezen te pappen, had medegenomen, wat gespaarde wijn en olie, en voor elk man eene wittebroods beschuit, die men in den wijn sopte, maakten
| |
| |
deze lieden voor eene korte tijd zoo gelukkig, dat zij dachten dat zij in het Vaderland en bij hunne vrienden waren, en het smaakte hun als of zij te huis eene heerlijke maaltijd gehad hadden. Zoo kroop dan de lange winter heen. Van den 3den November tot den 24sten Januarij 1597 had zich de zon niet vertoond. Dat blijde licht, zich nu weder boven de kimmen verheffende, maakte een einde aan den langen, kouden en schier ondragelijken nacht, en deed de hoop in elks hart herleven. Ondertusschen wenschte het volk weg te komen, doch de voorzigtigheid liet Barendsz. en Heemskerk niet toe, zulks in de open schuit of boot te beproeven, voor dat het jaargetijde ver genoeg gevorderd, immers tot de Meimaand zou verloopen zijn. Het schip was, gedurende den winter, zoodanig in het ijs bekneld en lek geraakt, dat er geen gedachte meer kon overblijven, om daarmede weder te huis te komen. Men groef dan de boot en de schuit uit de diepe sneeuw, hoeide en timmerde die beide op, sleepte die vervolgens met ongeloofelijken arbeid te water, doch het verlangen naar uitkomst en de lust tot het werk, deden hun den arbeid ligt vallen, want de moed aan de eene zijde en de hoop aan de andere, vermeerderden hunne krachten. Doch op het punt van deze gevaarlijke reis te ondernemen, was hun lijfsbehoud nog het eenige niet, waarop zij bedacht waren. Het belang hunner reeders in Nederland werd niet vergeten, en men besloot zoo veel van de kostelijkste en fijnste der medegenomene koopmanschappen te bergen, als eenigzins mogelijk ware Er werd dus, behalve de victualie, het water en de kleederen van het volk, zoo veel in de vaartuigen gesleept, dat, men alles overhoop ziende, zou gezegd bebben, dat het onmogelijk in de schuiten kon. Willem Barendsz en een matroos, die ziek waren, werden met sleden naar deze opene schuiten gesleept. Den 14den Junij, zeilden zij van daar, in vertrouwen op God, en op de bekwaamheid van
Willem Barendsz. Alvorens te vertrekken, werd er eene soort van proces-verbaal gemaakt, aangaande de overwintering, het wedervaren en afzeilen, waarvan een afschrift in elk vaartuig en ook in de nu verlatene hut werd gelaten. Op dezen togt was men blootgesteld aan gure winden, regenbuijen, hevige nachtvorsten, het horten der ijsschotsen, die den geheelen zomer door in deze zee drijven en hen vaak dreigden in te sluiten of te vermorselen, eindelijk nog aan de aanvallen der beeren en aan gebrek, waartegen men zich slechts kon voeden door de vogelen, welke men kon schieten of met steenen dood werpen, en door eijeren, die men op het strand vond. Niet allen wederstonden zoo vele ongemakken. Op het hooren dat een der zeelieden, Nikolaas Andriesz, weldra den laatsten snik zou geven, zeide Barendsz, dat ook zijn einde naderde. In dien oogenblik was de edele man bezig met het nazien van eene zeekaart: hij volhardde dus in het zorgen voor zijne makkers, tot dat hij, na nog eenen laafdrank te hebben verlangd, den geest gaf, den 20 Junij 1597, dus zes dagen na hun
| |
| |
afzeilen. Na oneindige moeijelijkheden en gevaren, belandden de beide schuiten te Kola aan de Witte Zee, hebbende zij nu omtrent 400 mijlen, in die opene vaartuigen afgelegd. Toevallig en gelukkig lag te Kola die zelfde Jan Cornelisz Rijp, welke in het vorige jaar, met hen uitgezeild, van hen bij het Beereneiland gescheiden, en door storm en slecht weder genoodzaakt was geweest, onverrigter zake weder naar huis te keeren. Hij ontving hen met broederlijke trouw, en bragt hen met zijn schip behouden in het vaderland.
Deze met zoo veel beleid en volharding ondernomene reizen hebben het doel niet bereikt, dat men zich daarvan had voorgesteld; doch niemand zal ontkennen, dat zij veel bijgedragen hebben tot onze kennis der Noordpoollanden, tot wier opneming Barendsz krachtdadig heeft medegewerkt, die dan ook met het volste regt genoemd wordt een zeeman door weinigen geëvenaard en ook door vreemde volken geëerd, ja die zelfs door Hugo de Groot bij Columbus wordt vergeleken.
Zie: Bor, Nederl. Oorl., B. XXXI. bl. 69-74 (367-873), B. XXXII bl. 16-19 (23 enz.), B. XXXIV. bl. 32-37 (337-344); van Meteren, Nederl. Hist., D. VI. bl. 410-412; De Groot, Nederl. Hist., bl. 288-293; Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, D. I. bl. 196-200; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb; Biogr. Nation.; van Kampen, Magazijn, D. I. bl. 280 en D. V. bl. 217-231; De zelfde, De Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 45; Biogr. Univ.; Bennet en van Wijk, Nederl. Zeereizen, D. I en II; De zelfde, Verhand. over de Nederl. ontdekk., bl. 26-48; G. Moll, Zeetogten der Nederl., bl. 60-76; G. Lauts, Geschied. van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië, D. I. bl. 11 en 12. |
|