[Jan van Banchem]
BANCHEM (Jan van), misschien een afstammeling van den voorgaande, bekleedde in 1672 het ambt van Schepen te 's Gravenvenhage en was een der bitterste vijanden van de gebroeders Cornelis en Joan de Witt, in zooverre zelfs, dat hij, toen de beide broeders zich, den 20 Augustus 1672, op de gevangenpoort bevonden, eenige Kapiteins der Haagsche Schutterij bij eede deed belooven hen niet in het leven te laten; ook hitste hij in persoon de burgers van het blaauwe vendel tegen die ongelukkige slagtoffers op. Nog geeft men hem na, dat hij, toen de burgers voor de gevangenpoort zamengerot waren, van het stadhuis kwam, om hen tot den moord aan te zetten en zich naderhand niet schaamde, eenen degen te dragen, op welks gevest, door Kasper Adam de Mars, een der handdadige aan den moord, dit gruwelstuk was afgebeeld.
In September van dat jaar tot Baljuw van 's Gravenhage aangesteld, beging hij zoovele euveldaden dat hij, den 31 Julij 1680, op last van het Hof van Holland in hechtenis genomen, en streng gepijnigd en nog in het zelfde jaar, wegens menigvuldige begane misdrijven en vuile handelingen, veroordeeld werd om onthalsd te worden. Van dit vonnis zich op den Hoogen Raad beroepen hebbende, wist hij middel te vinden, om, hangende het geding, uit de gevangenis te ontsnappen, en, benevens zijnen zoon, een verblijfplaats te Amsterdam te zoeken, doch te dier stede, met zekeren Salomon Bosch, eenen aanslag tegen het leven van den Burgemeester Koenraad van Beuningen gesmeed hebbende, werd hij achterhaald en betrapt. Nu bragt men hem op nieuw naar 's Gravenhage, waar hij, na nog onderscheidene jaren gezeten te hebben, op de gevangenpoort overleed, terwijl zijn geding voort den Hoogen Raad nog niet afgedaan was, waardoor hij de welverdiende straf ontging van door beulshanden op het schavot te sterven.
Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV, bl. 164 en 179, en D. XV 204; Bijvoegsels en Aanm. op Wagenaar, D. XIV, bl. 86; Kok, Vaderl. Woordenb. D. V bl. 98-101; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II, bl. 83 en 84.