uit hoofde van zijne uitnemende verdiensten en bekwaamheid, op aanbeveling van Willem I, Prins van Oranje, tot lid daarvan werd aangesteld. Hij, die met zijne praktijk groote schatten won en bovendien niet eerzuchtig was, nam dit ambt niet dan na lang aarselen aan.
Daar men zich destijds bezig hield met het maken van onderscheidene nieuwe wetten zoowel in het kerkelijke als wereldlijke werd zijne ervarenheid niet zelden door de Wetgevers geraadpleegd. Ook werd hij nevens zijn medelid in den Hoogen Raad Dirk van Leeuwen tot scheidsman gekozen, tusschen de regering van Leyden en Dijkgraaf en Heemraden van Rijnland, over de grenzen van hun regtsgebied, waarover een geschil ontstaan was, dat zij gelukkig bemiddelde. Geen minder blijk van ongemeene begaafdheid gaf van Banchem in een ander geschil, hetwelk daarna tusschen de Regering van die stad en den Senaat der Hoogeschool ontstond en zoo ver ging, dat, indien er geen bekwame hand gebruikt werd, om die breuk te heelen, het op het te niet gaan der Hoogeschool had kunnen uitloopen. Hij slaagde er zoo gelukkig in, om die twist te doen eindigen, dat hij kort daarna in 1594 tot Curator der Hoogeschool verkozen werd, welke betrekking hij nevens zijne vermaarde ambtgenooten Joan van der Does, Heer van Noordwijk, en Joan de Groot, Burgemeester van Delft, vele jaren met veel lof heeft waargenomen. Een paar jaren vroeger in 1591 was hij mede benoemd in eene commissie aan welke het daarstellen van eene kerkenverordening was opgedragen. Zijne ongemeene geleerdheid en ervarenheid, gevoegd bij de nitmuntende wijze, waarop hij de hem opgedragen bedieningen waarnam, deden hem na het overlijden van Diederik van Egmond van der Nieuburg, in 1599, in diens plaats tot President van den Hoogen Raad benoemen, welke waardigheid hij tot aan zijn overlijden, den 29 November 1601, heeft waargenomen.
Hij bezat eene zeer groote welsprekendheid, gepaard met deftigheid zonder trotscheid, en met zedige ernsthaftigheid zonder stuursheid; bovendien was hij zoo opregt en zulk een beminnaar van regtmatigheid en billijkheid, dat noch haat, noch gunst, noch vriendschap, noch eigenbelang het allerminst op zijn gemoed vermogten; in alle andere opzigten was hij menschlievend en toegevend, en voor het overige bijzonder bekwaam om de zwaarste verschillen in der minne te schikken.
Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XVII bl. 330 (29), B. XXVIII bl. 556 (21); Orlers, Beschr. van Leyden, bl. 344 en 345; Van Loon, Nederl. Historip., D. IV bl. 56; Van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II, bl. 68; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VII, bl. 451; Kok, Vaderl. Woordenb. D. V, bl. 97 en 98; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. II, bl. 52 en 53; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges. D. II. T. en B. bl. 6.