Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gerbrand Bakker]BAKKER (Gerbrand), geboren te Enkhuizen den 1sten November 1771, begon zijne akademische studiën aan de Groningsche, en volbragt ze aan de Leidsche Hoogeschool, waar hij in het jaar 1794 tot Doctor in de Geneeskunde werd bevorderd, na het verdedigen eener verhandeling: Over het nadeel dat de door zijne eigene zwaarte nederdalende etterstof somtijds op het menschelijk ligchaam uitoefentGa naar voetnoot(1). Hij vestigde zich nu in zijne geboortestad, waar hij dadelijk tot Stads-Geneesheer en Vroedmeester werd aangesteld. In 1806 tot Lector in de Ontleed-, Heelen Vroedkunde te Haarlem beroepen, leverde hij bij de opening van de winterlessen eene herinnering aan de waardij en vereischten van het beroep eens Heelmeesters en bij het openen van de zomerlessen gaf hij eene schets van eene Geschiedenis der OntleedkundeGa naar voetnoot(2). Na in 1807 voor het Professoraat te Franeker bedankt te hebben, werd hij in 1808 aangesteld als Lector in de vergelijkende Ontleedkunde bij Teylers stichting, welke betrekking bij tevens met die van Stads-Lector kon waarnemen. Bij het openen zijner lessen sprak hij over het verband tusschen de natuurlijke geschiedenis der dieren en derzelver ontleedkundige beschouwingGa naar voetnoot(3). De roem, die zoo van Bakkers kunde, als van den ijver, waarmede hij de beide hem opgedragen Lectoraten waarnam, uitging, deden hem den leerstoel der theoretische Genees-, Ontleed, Heel- en Verloskunde aan de Geldersche Hoogeschool aanbieden, doch hij vond reden om dit aanzoek van de hand te wijzen, tot groot genoegen van de bewoners van Haarlem en zijne omstreken, die zulk een algemeen vertrouwen in hem stelden, dat bij ieder eenigzins moeijelijk geval zijn raad werd ingeroepen. De in 1810 gevolgde inlijving van ons land in het Fransche Keizerrijk noodzaakte hem de gewone practijk weder op te vatten, doch nog eer dat jaar ten einde liep, werd hij tot Hoogleeraar in de Genees-, Ontleed- en Verloskunde aan de Hoogeschool te Groningen aangesteld, welke waardigheid hij den | |
[pagina 64]
| |
2den Mei 1811 aanvaardde met eene redevoering: Over dalgene, hetwelk het nut der Verloskunde vergrooten en veraangenamen kanGa naar voetnoot(1). In het akademiejaar 1821-1822 was hij Rector Magnificus, doch door ziekte verhinderd, bij het nederleggen dier waardigheid, de plegtige redevoering uit te spreken, waarmede zich de Prorector belastte, toonde de uitgave van zijne verhandeling over de Geneesheer, die zich zelven geleerd heeftGa naar voetnoot(2), welke hij voor deze gelegenheid had bestemd, dat de staat zijner gezondheid niet geëvenredigd was aan zijne vlijt en kunde. Nog slechts zes jaren mogt de Groningsche Hoogeschool zich dan ook in zijn bezit verheugen, daar hij haar den 15den Junij 1828 door den dood ontviel, na twee jaren te voren, bij de toen heerschende epidemie, zelfs boven zijne krachten, zijne diensten te hebben betoond. Bij zijne echtgenoote, Jacoba Johanna Poeldrie, liet hij een zoon en twee dochters na. Bakkers veelomvattende kunde werd niet slechts door de inrigtingen van hooger onderwijs op hoogen prijs geschat, maar ook de wetenschappelijke Maatschappijen in ons Vaderland wisten die te huldigen door hem haar lidmaatschap aan te bieden. Zoo werd hij in 1806 door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1808 door de Amsterdamsche Maatschappij ter bevordering der Heelkunde, in 1818 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, tot lid benoemd; terwijl hij in 1813 tot Correspondent van het Nederlandsche Instituut werd aangesteld; doch hij gaf ook bij voorkomende gelegenheden blijken, dat deze benoemingen niet vruchteloos aan hem werden verspild. Twee malen behaalde hij de gouden medaille bij de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, voor de beantwoording der Prijsvragen: in 1796 over de ligchamelijke opvoeding der kinderen in de twee eerste levensjaren; en in 1799 over het ongegronde, onzedelijke en schadelijke der vooroordeelen omtrent waarzeggerijen, duivelsbezweringen, tooverijen en spokerijen. Aan Bakkers onvermoeide zucht, om ten nutte der menschheid en wetenschappen werkzaam te zijn, zijn wij, behalve de reeds genoemde verhandelingen en redevoeringen en verschillende stukken en tijdschriften, nog de volgende werken verschuldigd: Natuur- en geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslacht, Gron. 1810, 8o., met platen. Redevoering over het verschil van des menschen karakter, en deszelfs invloed op de beoefening der natuurlijke wetenschappen, Gron. 1816, 8o. | |
[pagina 65]
| |
Icones pelvis femineae catagraphice sectae, nec non schemata capitis et trunci infantilis, charta mobili expressa; in plano, cum descriptione sive Latina sive Belgica, Gron. 1817, 4o. Osteographia piscium, gadi praesertim aeglefini. oomparati cum lampride guttato, Gron. 1823, 8o., cum icon. Epidemia quae anno ciƆiƆcccxxvi urbem Groningam adflixit, in brevi conspectu posita, Gron. 1826, 8o., waarvan hij tegelijker tijd eene Nederduitsche uitgave in het licht zond, die al spoedig eenen tweeden druk beleefde. De natura hominis; liber elementarius, Gron. 1827, 8o. Hulpmiddel tot redding van menschen uit een brandend huis. Verklaring van het menschelijk oog, afgebeeld door Schröter, Gron. 1827. Verklaring van het menschelijk oor, afgebeeld door Schröter, Gron. 1827. Ook gaf hij gezamenlijk met H. Wolthers en P. Hendriksz uit: Bijdragen tot den tegenwoordigen staat van het animalisch magnetismus in ons Vaderland, Gron. 1818, 2 Stukken, 8o. Zie Algemeene Konst- en Letterbode, 1806, D. I, bl. 391; 1808, D. I, bl. 258, D. II, bl. 257 en 331; 1810, D. II, bl. 389; 1811, D. I, bl. 306; 1818, D. II, bl. 46, 1821, D. II, bl. 114; 1828, D. I, bl. 418-421; Biogr. Univ.; Bouman, Geschied. der Geld. Hoog., D. II, bl. 555; Aant. op het Woordenb. van Kunst en Wetens, door G. Nieuwenhuis; van Cleeff, Alphab. Naaml. van Boeken en Supplem. |
|