Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
had. De jonge Kaspar, die naauwelijks een jaar oud was, toen zijne ouders ballingschap voor slavernij en gewetensdwang verkozen, genoot vermoedelijk zijne eerste opleiding te Zalt-Bommel, waar zijn vader Rector was; reeds vroeg vertrok hij naar Leiden en behoorde aldaar onder de leerlingen van het Staten-Collegie, waarin jongelieden boven de twaalf jaren in de oude talen en godgeleerdheid werden onderwezen. Na zich acht jaren zoo in dat Collegie als aan de Leidsche Hoogeschool geoefend te hebben, werd van Baerle in 1609 tot Predikant beroepen te Nieuwe Tonge, op het eiland Overflakkée, welke dienst hij tot in het jaar 1612 waarnam, toen hij op aanbeveling van Petrus Bertius in diens plaats tot Onder-Regent in het Staten-Collegie te Leiden werd aangesteld en van de predikdienst afstand deed. Op het einde van 1617 werd hij door de Bezorgers der Hoogeschool verkozen tot Hoogleeraar in de Logica of Redeneerkunde. Middelerwijl waren de geschillen der Remonstranten en Contra-Remonstranten ontstaan. Barlaeus hield de zijde der eersten, welke hij van het jaar 1615 af met zijne pen ten dienste stond. Ook woonde hij, zoolang de Synode te Dordrecht met open deuren gehouden werd, die vergadering bij en maakte aanteekeningen van hetgeen hij zag en hoorde, die sedert in het licht gegeven zijn. Hij hielp de gedaagde Remonstranten eenen geruimen tijd in het opstellen van eenige schriften en brieven, die, gedurende het houden der Synode, opgesteld en afgevaardigd werden. Doch in Februarij keerde hij naar Leiden en tot de waarneming van zijn gewoon beroep terug. Nadat de leer der Remonstranten in de Synode veroordeeld was, werd ook de Hoogeschool, zoo als men het noemde, gezuiverd, en van Baerle omtrent het midden van Junij verlaten van het Onder-Regentschap, en in de volgende maand ook van de leerstoel in de Logica. Doch eer het laatste gebeurde, had hij de Acte van Stilstand geteekend, en zich verbonden voortaan niet te prediken, ofschoon hij ter zelfder tijd betuigde der Remonstrantsche zaken nog toegedaan te blijven. Hij besloot zich nu op de Geneeskunde toe te leggen, begaf zich buitenslands en hield zich in 1620 te Frankfort aan den Main op en later te Caen, in Normandye, waar hij tot Doctor in de Medicijnen bevorderd werd. Hij schijnt nogthans niet als Geneesheer te zijn opgetreden, maar hield zich te Leyden, waar hij in 1623 weder woonde, bezig met het onderwijs van jongelingen in de wijsbegeerte en andere wetenschappen, totdat hij in 1631 tot Hoogleeraar der wijsbegeerte en der welsprekendheid in de Doorluchtige school te Amsterdam beroepen werd, alwaar hij, van groot en klein geëerd en bemind, zijn beroep met allen ijver en veel vlijt waarnam, en eenige treffende Latijnsche gedichten en andere werken in het licht gaf. Met dit werkzaam leven hield hij aan, totdat hij door eene zware ziekte aangetast, die hem den geest geweldig benaauwde, en alleen nu | |
[pagina 30]
| |
en dan eenige tusschenpoozingen gunde, 's daags nadat hij voor zijne studenten nog gelezen had, op den 14den Januarij 1648, overleed. Over de natuur zijner ziekte, en de onmiddellijke oorzaak van zijnen dood, is onderscheiden gesproken en geoordeeld. Dan tamelijk zeker is het, dat zijne ziekte eene verregaande zwaarmoedigheid is geweest, waarvan hij reeds in het jaar 1623, kort na het ontdekken van den aanslag op het leven van Prins Maurits, aangetast werd, ter gelegenheid dat de zoo vermaarde Schout Bont te Leyden de onbeschofte stoutheid had hem, over straat gaande, onverhoeds een papier, hetwelk hem ten deele uit de zak stak, te ontrukken; waarvan Barlaeus, ofschoon er niets kwaads in stond, daar het een door hem vervaardigd Latijnsch vers was, dermate ontstelde, dat hij, om te minder verdacht te zijn, tot driemaal toe in de Openbare kerk ging, waarop eene zware wroeging en droefgeestigheid volgde, die echter door de tijd wederom verdween. Doch na zijn beroep te Amsterdam in 1632 trof hem nog grootere zwaarmoedigheid. Het blijkt echter niet duidelijk of deze hem aankwam wegens het verdriet dat hij had over de vinnige aanranding in geschriften hem door Nicolaas Vedelius en Martinus Schoockius aangedaan, ter zake Barlaeus een Latijnsch vers gemaakt had op en geplaatst voor een boek: Over de Schepping, door den Jood Manasse Ben Israël in 1634 in het licht gezonden, in welk vers hij de bijzondere vroomheid van dien Joodschen schrijver prees. Zeker gaat het, dat hij kort na de verschijning dier twistschriften in eene langdurige vierdendaagsche koorts verviel; doch in het begin van 1635 was hij weder in staat om de openbare redevoering van den wijzen Koopman te houden, en uit de brieven van den Drossaart Hooft, na dien tijd aan en wegens hem geschreven, schijnt men te mogen afleiden, dat hij nu en dan, en bijzonder omtrent den aanvang des jaars 1639, toevallen van onpasselijkheid gehad, maar daarna, tot diep in het jaar 1646, eene redelijke gezondheid genoten heeft. Toen echter schijnt hij van zijne oude kwaal op nieuw aangetast te zijn. Men heeft verteld en geloofd, dat hij meende van glas te zijn, en vreesde aan stukken gestoten te zullen worden, of van boter of stroo, waarom hij zich ver van het vuur hield. Sommige meenen, dat hij in eene put gevallen of gesprongen en zoo gesmoord is; doch in de lijkrede, door Johannes Arnoldus Corvinus over hem uitgesproken, leest men, dat eene schielijke flaauwte, die destijds velen trof, hem de dood aangedaan heeft. Hij is begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, nabij de grafkelder van zijnen vriend Pieter Cornelis Hooft, die hem slechts weinige dagen heeft overleefd, waarop Joost van Vondel dit grafschrift maakte. Hier sluimert Baerle neffens Hooft,
Geen zaik hun glans noch vriendschap dooft.
| |
[pagina 31]
| |
Van Baerle heeft zich inzonderheid door zijne Latijnsche verzen en redevoeringen beroemd gemaakt. Hij beminde de Latijnsche poëzij boven alles, doch wanneer de liefde of natuur hem bezielde, sloeg hij met zwier en bevalligheid de hand aan de Nederduitsche lier, zoo als uit onderscheidene zijner dichtvruchten blijkt, die, even als al de voortbrengselen uit de school van Hooft, door zekere gemakkelijkheid en liefelijkheid bekooren. Door BoxhornGa naar voetnoot(1) wordt Barlaeus vatum nostri Saeculi princeps (de vorst der dichters onzer eeuw) genoemd. In zijne Latijnsche gedichten was hij echter veelal duister, somtijds gezwollen en meest altijd te geleerd, zoekende altijd de geheele fabelkunde, en zooveel mogelijk was van de oude geschiedenis in zijne verzen te vlechten. Voorts zijn van hem de volgende werken in het licht verschenen: Bogermannium ελεγχομενον sive Examen epistolae dedic. Joh. Bogermanni, L.B. 1615, 4o. Discours of vertoog, waerin met eene rechtvaerdige vrymoedig heyt van spreken, bestraft worden de ondeugenden raedslagen van zommige Theologanten en Predikanten onzes Vaderlants. 1616. Klagte en bede der Remonstranten hier te lande aen de Prince van Oranje. 1617. Vale, houdende verclaringe, in wat voeghen de Sinodus Nationael tot Dordrecht de Remonstranten afscheyt heeft gegheven, 't jaar Christi. 1619. Vertroostinghe aan de Remonstrantsche Kercken hier te lande ghesonden, over het onrechtveerdig bannissement van haren Godtsalige gheleerde ende ghetrouwe Predikanten. 1619. Poemata pleraque primum separatim sparsimque, edita in unum volumen contracta nimirum Heroicorum, libri III, Elegiarum, libri II. Lugd. Bat. 1631, 12o. Amst. 1645, 2 vol., 12o. Orationes Variae. 1632, fol. Amst. 1643, 12o., waarvan eene vertaling in het Nederduitsch in 1689 te Amsterdam in kl. 8o. in het licht verscheen, met de blijde inkomst van Maria de Medicis en eenige zijner Nederduitsche gedichten er achter. Triumphus Foederati Belgii super debellatis ad Mosam urbibus, etc. Amst 1632, fol. In ducatum Limburgicum additum Foederatorum Imperio. Amsterd. 1653, fol. Antiputeanus. Cosmopoli. 1633, 4o. Tumulus Gustavi Adolphi, etc. Dissertatio de bono Principe, etc. 1653. Medicea Hospes sive descriptio publicae gratulationis qua Mariam de Medicis, etc. Amst. 1639, fol. cum fig. Het zelfde in het Fransch onder den titel: Marie de Medicis entrant dans Amsterdam. Amst. 1638, fol., zijnde ook gelijktijdig | |
[pagina 32]
| |
met het oorspronkelijke eene Nederduitsche vertaling in hetzelfde formaat en met de zelfde letter in het licht verschenen: Brisacum capta. Amst. 1639, fol. Panegyricus Armando Cardinali Richelio XI. Amst. 1655. 12o. Faces Augustae sive Poëmatia, quibus Illustriores nuptiae a nob. et ill. Viro Jac. Catsio, eq. etc. jam a Casp. Barlaeo et Corn. Boyo latino carmine celebrantur. 1643, 4o. et 8o. Oratio panegyrica de victa Hispanorum classi. Amst. fol. Oratio de Ente Rationis. Amst. fol. Oratio de Ente Reali. Amst. fol. Methodus Studiorum et morum praeser. Ducibus Megapolensibus. 12o. Historia rerum per octennium in Brasilia gestarum sub Praefectura Illustrissimi comitis Johannis Mauritii, Nassoviae, etc. comitis, nunc Vesaliae Gubernatoris et Eguitatus Foed. Belgii ordinum sub Auriaco Ductoris. Amst. 1647 cum. fig. Observationes aut experimenta Magnetis et vis magnetica terrae, etc. 1651, 12o. Epistolae variae. Amst. 1667, 2 vol. 8o. Lettres de J. de Vicquefort, avec les réponses de Baerle (Latijn en Fransch). Amst. 1696, 12o. (enkel Fransch). Utr. 1782, 12o. Zijne Nederduitsche gedichten, die gedeeltelijk achter de Nederduitsche vertaling zijner Oratiën gedeeltelijk in andere dichtverzamelingen verspreid waren, zijn door de zorg van Mr. Peter Samuel Schull, in 1835 bijeenverzameld en te Zierikzee in het licht verschenen onder den titel van: Poëzij van C. van Baerle. Door zijne werken heeft van Baerle ongemeen veel achting verworven bij de geheele wereld; doch zijne scherpe twistschriften ten voordeele der Remonstranten hebben hem de ongunst niet alleen, maar zelfs den bitteren haat van vele kerkelijken op den hals gehaald. Het blijkt echter niet dat hij zich ooit openlijk bij de Remonstranten gevoegd heeft, nadat deze een bijzonder kerkgenootschap uitmaakten. Alleen vindt men aangeteekend, dat hij, in het jaar 1634, zijnen zoon door een hunner Predikanten in stilte heeft laten doopen. Dat hij niet onverdraagzaam was, kan men opmaken uit zijnen vriendschappelijken omgang met andersdenkenden, onder anderen met Johannes Isacius Pontanus, die in het godsdienstige met hem geheel in meening verschilde. Bij zijne echtgenoote Barbara Sayon had hij zeven kinderen verwekt, van welke de oudste zoon Caspar van Baerle, de eervolle betrekking van Consul in Portugal voor Nederland bekleedde, terwijl zijne dochter Suzanna, de echtgenoot van den beroemden dichter Gerard Brandt werd. Behalve het portret van Barlaeus door Sluyter, voorkomende in Brandts Historie der Reformatie en dat van Vinkeles in Kok, Vaderl. Woordenb. en in Chalmot, Biogr. Woordenb., | |
[pagina 33]
| |
bestaan er nog afbeeldingen van hem door L. Virteu; door Jacob Matham naar Joachim Sandrart, door Willem Delff naar David Bailly, enz. Zijne spreuk was: Nescire velle, quae magister maximus docere non vult, erudita inscitia est (Het is eene verstandige onkunde niet te willen weten, datgene hetwelk de opperste meester niet wil leeren). Zie J. Uytenbogaert, Kerckelycke Historie, bl. 696-700; Brandt, Hist. der Reformatie, D. II, bl. 243, 244, 451, 524 en 952, D. III, bl. 26 en volg., D. IV, bl. 24, enz.; Rabus, Boekzaal van Europa, Maart en April 1698, blz. 276 en volg.; Bayle, Diction. Historique et critique, Tom. III, pag. 124 et suiv.; Pars, Naamr. van de Batav. en Hollands. Schrijvers, bl. 277, 305, 328; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. B, bl. 70; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II, bl. 98-100; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I, bl. 112, Saxe, Onomast. Lit., P. IV, p. 251, Anal. 588; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X, bl. 388, en D. XI, bl. 89; dezelfde Beschr. von Amsterd., D. VI, bl. III; Paquot, Mémoires pour servir a l'hist. litter. des XVIII prov. des Pays Bas, Tom. I, pag. 252; Bauer, H.B.L. Wörterbuch, Th. I, S. 257; Levensbes. van Nederl. mannen en vrouwen, D. II, bl. 214-218; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V, bl. 115-119; Chalmot, Biogr. Woord., D. II, bl. 95-100; J. de Vries, Proeve eener geschied. der Nederd. Dichtk., D. I, bl. 132-140; Biogr. Nationale; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II, bl. 261 en 262, Aant. bl. 185 (307); van Kampen, Geschied. der Ned. Letteren en Wetens., D. I, bl. 139-142, D. III, bl. 77 en 78; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. I, A, bl. 245, D. II, A, bl. 301, D. III, A, bl. 410 en 411, D. IV, St. I, A, bl. 241, 242 en 257, St. II, bl. 183 en 457; Hofmanni Peerlkamp, de Poet. Latin. Nederl., pag. 340-347; Hoeufft, Parn. Latino Belg., p. 134; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenboek der Nederd. Dicht.; van Lennep, Amstelod. Athen. Memor. passim; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I, bl. III, 116 en 120, D. II, A en B, bl. 104-106 en 287; Mr. G. Mees, Casper van Baerle geschetst, medegedeeld in de Fakkel, D. XII, bl. 69-157; Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderl., D. VIII, bl. 89, 121 en 234; Biogr. Univ.; Schotel, Geschied., Lett. en Oudh. Uitspanningen, bl. 123-125. Glasius, Godgel. Nederl. |
|