| |
[Jan de Baan]
BAAN (Jan de), geboren te Haarlem den 20sten Februarij 1633, verloor zijne ouders, pas drie jaren oud zijnde, van welke tijd af zijn oom Piemans, Hopman en Veertig te Leyden, die ook de schilderkunst beoefende, hem in zijn huis nam en in de beginselen der kunst onderwees. Deze oom in het jaar 1645 verloren hebbende, werd hij te Amsterdam besteld om de kunst verder te leeren onder Jacob Backer, waar hij den geheelen dag en meest ook nog de halve nachten op zijne kamer met vlijt oefende, zoodat de vrouw, bij wie hij woonde, hem dikwerf daarover bekeef, en daar zij de noodzakelijkheid van zijne tijd vroeg en laat in acht te nemen niet scheen in te zien, zocht hij zijn oogmerk door list te bereiken. Hij stapelde daarom de tafels en stoelen in zijne kamer op elkander; maakte zich, opdat men het licht niet zou zien, eene stelling in den schoorsteen, en zat daar dikwijls zoo lang en zoo laat in den nacht
| |
| |
te teekenen, dat hij door de koude, welke door de schoorsteen kwam, zijne teekenpen niet langer in de hand kon houden en dus zich genoodzaakt zag naar bed te gaan. Door zulk eenen ijver maakte hij bij uitstek in het schilderen en teekenen groote vorderingen.
Te dier tijd was de kunst van Anthony van Dijk in hooge achting, en die van Rembrant van Rijn vond niet minder aanhangers. Dit deed hem lang aarzelen, wat weg hij zou inslaan, totdat hij na lang beraad besloot den stijl van van Dijk te volgen.
In het jaar 1660 werd hij door een kunstlievend Heer van Amsterdam naar 's Gravenhage gelokt, waar hij dadelijk veel te doen kreeg onder lieden van den eersten rang, onder welke waren de Prms van Tarente, de Graaf van Horn en andere Grooten, waardoor de roem zijner kunst zich verspreidde tot in het naburig Engeland, zoodat de Koning hem met een jagt liet afhalen, om door hem geschilderd te worden. Hij portretteerde dan ook den Koning, de Koningin en andere Grooten van het Hof. Uit Engeland keerde hij weder naar 's Gravenhage, waar hij spoedig gelegenheid kreeg om de beeldtenis des Hertogen van Zell en van eenige schoone vrouwen van diens Hof te schilderen. Hij vervaardigde ook de beeldtenis des Groothertogen van Toskane en der Heeren Cornelis en Jan de Witt, welke, even als de schilderij voorstellende de Mishandelde lijken van de Gebroeders de Witt, thans in het Museum te Amsterdam berusten, terwijl een ander portret van den Raadpensionaris in het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage voorhanden is. Dat van Cornelis, toen Ruwaart van den Lande van Putten, schilderde hij nog afzonderlijk, levensgroot ten voete uit, in een groot stuk, waarin hij gezeten was op een opgestapelden hoop krijgsgereedschappen, en met zijnen eenen arm op de tromp van een zwaar stuk geschut rustte. In de bovenlucht van het stuk zag men eenige vliegende kindertjes, die zijn hoofd lauwerden. Daar nevens vloog de Faam, zijnen lof bazuinende. Naast hem was een vrouwenbeeld aan de linkerzijde, stortende eenen hoorn van overvloed aan zijne voeten uit. Aan den anderen kant, in het verschiet, vertoonde zich de verovering van Chattam, benevens het verbranden der oorlogschepen. Andere schepen vertoonden zich ook, waarvan de Hollandsche vlag waaide. Dit stuk werd geplaatst op het Raadhuis te Dordrecht, ten gedenkteeken van de Witts dapperheid.
Maar in het jaar 1672 liep het graauw van 's Gravenhage voor het huis van de Baan te zamen, om de schilderijen van de de Witten magtig te worden (want een der leerlingen, op zijnen meester gebeten, had verspreid, dat de stukken daar in huis waren), dreigende, zoo men ze niet overgaf, die met geweld daaruit te zullen halen. Dus moest de Baan, die de stukken tijdig van de hand gezonden had, gedogen, dat men zijn huis van
| |
| |
boven tot onder en alle kasten en kisten doorzocht. Deze drift tot beeldenschennis sloeg voort tot Dordrecht, alwaar het graauw het bovengemeld kunststuk, tot verdriet van alle kunstkenners, aan stukken scheurde.
Toen de Koning van Frankrijk met zijne krijgsmagt te Utrecht gekomen was, ontving de Baan een brief van den Hertog van Luxemburg, destijds tot Gouverneur dier stad aangesteld, benevens eenen vrijen geleibrief, door den Commandant Stoupa onderteekend. Hierin werd hij te Zeyst ontboden, om 's Konings beeldtenis te vervaardigen, met belofte van eene ruime belooning. Aangezien dit aanbod hem beviel, pleegde hij raad met den Vorst van Waldeck, die hem wel verzekerde van goed onthaal en betaling, maar hem in bedenking gaf of hij daardoor niet in eenig kwaad vermoeden zou vallen bij het onbezonnen graauw, in aanmerking van de tijd, terwijl hij zelf een der Hoplieden der 's Gravenhaagsche schutterij was. Hierop liet hij den Herlog bedanken en bleef te huis. Evenwel werd hij in Frankrijk geacht als de voornaamste portretschilder van Nederland: zoodat de Koning den Graaf d'Avaux, zijnen Gezant in de Nederlanden, die bevel had kunststukken in Nederland op te koopen, gebood zich in dien handel van de Baans raad te bedienen.
Veel eer en voordeel genoot hij ook van Frederik Willem, Keurvorst van Brandenburg, wiens beeldtenis hij onderscheidene malen schilderde, en nevens hem vele Vorstelijke Grooten. De Keurvorst verkoos hem eindelijk tot zijnen Opperhofschilder en opziener zijner Kunstkamer en Kunst-Akademie, op een jaargeld van zesduizend gulden. Doch zijne vrouw, burgerlijk en ingetogen van aard, had geen genegenheid tot het hof en hoffelijk leven, waarom hij gedwongen was den Keurvorst te bedanken, terwijl hij in zijne plaats zijnen neef Jan van Sweel aanbeval.
Hij schilderde vier of vijf malen den Prins van Oranje, nevens de Prinses, naderhand Koning en Koningin van Engeland, ook den Hertog van York, met vele andere aanzienlijke Heeren.
Onder zijne groote penseelwerken wordt gerekend het stuk, geschilderd voor de Regenten van het tuchthuis te Amsterdam, ook de afbeelding der vier staalmeesteren in een stuk op de lakenhal te Leyden, vervaardigd in de jare 1675, gelijk ook een stuk voor de overheid van 's Gravenhage, waarvoor men hem duizend dukatons betaalde. Te Hoorn maakte hij ook twee groote stukken, een voor de Bewindhebbers der Oost-Indische Maatschappij, het andere voor de Burgerlijke Krijgsraad. Maar het stuk, waar zijn grootste kunst in uitblonk, was de beeldtenis van Maurits, Graaf van Nassau, Gouverneur van Brazilië, die zoo menigmaal daar voor zat, als de schilder begeerde, welke hierdoor ruimte van tijd had om het stuk op zijn volmaaktste te voltooijen. Toen het gereed was, behaagde het aan iedereen, inzonderheid aan den Vorst, die, verwonderd over des makers vernuft, sedert veel
| |
| |
werk van hem maakte, ja de schilderij voor zijn overlijden, bij uitersten wil, weder aan hem vermaakte. De Baan belastte op zijn doodbed met nadruk dat stuk niet te vervreemden of te verkoopen, dan alleen aan het Hof van Brandenburg, zoo als zijne zuster het dan ook in den jare 1702 aan den Keurvorst, destijds Koning van Pruissen, toen hij in 's Gravenhage was, aanbood, en voor vierhonderd rijksdaalders verkocht. Dat portret maakt echter thans deel van het Koninklijke Kabinet te 's Gravenhage.
De Baan, wiens roem overal opging, en in de vorstelijke hoven klonk, werd ontboden aan dat van Friesland, om den Prins van Nassau en diens Gemalin te schilderen. Zeker Hofschilder, die niet genoemd wordt, vatte hierover eenen grooten haat op tegen onzen kunstenaar, dien hij echter een tijd lang bedekte, totdat hij zich niet langer kon inhouden. Toen vatte hij het voornemen op, om de Baan van kant te maken. Te dien einde reisde hij naar 's Gravenhage, maar vond geen gelegenheid om zijn persoon aan te tasten, dewijl de Baan altijd vergezeld ging van zijnen hond, waarop hij zich verlaten kon. Nu wilde de booswicht, onder schijn van vriendschap, den moord in zijn huis plegen. Hij ging daarop de Baan bezoeken, voorgevende zijne kunst te willen zien. Beleefd ontvangen en op de ruime schilderzaal, die vol stukken stond, gebragt, meende de moordenaar de beste gelegenheid geboren, om den schilder om te brengen; terwijl de Baan dus het eene stuk voor het andere na op zijnen ezel zette, haalde de andere den dolk uit zijnen rok, en stond gereed hem van achteren te priemen, toen de Heer Bruininks, een der beste vrienden van de Baan, zonder zich te voren aan te geven, zoo als hij gewoon was, onverwacht de kamer intrad, en, een onbekend man met een ontbloot wapen ziende, eenen harden schreeuw uitte, waarop het geheele gezin toeschoot. De moordenaar zich in zijnen toeleg verhinderd ziende, nam hierop schielijk de vlugt, zonder dat men hem kon achterhalen.
Uit den zelfden toeleg van nijd heeft hij nog eenen aanval moeten verduren, waardoor hij den middelsten vinger van zijne regterhand verloor. Zij, die tot zulk een gruwel niet durfden overgaan, speelden echter hunnen rol met lasteren en liegen, strooijende aan onderscheidene buitenlandsche hoven de mare uit, dat de Baan, door eene hem overkomen blindheid, niet meer schilderen kon. Het gerucht ging zelfs in 's Gravenhage, maar de Prins van Anspach Brandenburg, die zich vroeger door de Baan had laten afschilderen, daar geen geloof aan hechtende en de waarheid willende onderzoeken, reed naar des schilders huis; vond hem in gezondheid, en liet hem andermaal zijne beeldtenis vervaardigen.
De Baan won, toen hij in bloei was, veel geld, doch hij teerde daarvan zeer rijkelijk, en al die hem kwamen bezoeken, werden met gulle hartelijkheid ontvangen: ‘een nieuwe hoed,’
| |
| |
was zijn gewoon zeggen, ‘en een okshoofd wijn op een jaar meer, daar maak ik vele goede vrienden mede,’ en dat was ook letterlijk zoo, want zijne vriendelijkheid lokten er vele aan, doch het waren meest panlikkers en tafelschuimers, onder welke zich ook bevond de Landschapschilder Barend Appelman, die gewoon was weken achtereen bij hem te gast te komen. Als men nu daarbij bedenkt, dat hij, behalve zijne eigen zes kinderen, die hem niet weinig kostten, nog drie kinderen van zijne zuster en vijf van eene zuster zijner vrouw ten zijnen laste had, dan is het niet te verwonderen dat de Baan, toen hij in 1702 te 's Gravenhage overleed, geene groote schatten naliet.
Zie Houbraken, Schoub. der Nederl. Schilders, D. II, bl. 303-314; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Histor. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koning, Tafereel der stad Haarlem, Dl. IV, bl. 183-188. Biogr. Nationale; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch., enz.; Biogr. Universelle. |
|