Zwolsche kroniek van 1520 tot 1526
(1898)–Anoniem Zwolsche kroniek van 1520 tot 1526– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |
Voorbericht.In de najaarsvergadering onzer Vereeniging van 1890 werd door mij een tot het oud-archief van Zwolle behoorend handschrift ter tafel gebracht en met een kort woord besproken. Daarbij kon ik wijzen op de belangrijkheid van zijn inhoud - een door een tijdgenoot geschreven kroniek omtrent den in 1520 tusschen Zwolle en Kampen ontstanen twist over een door laatstgenoemde stad geheven tol op het Zwarte Water. Die twistGa naar voetnoot1) met den daaruit ontstanen krijg tusschen beide steden, waarbij Zwolle zijn toevlucht nam tot den Hertog van Gelder en daardoor Overijssel als het ware prijs gaf aan de heersch- en plunderzucht van haren erfvijand, zijn in deze kroniek uitvoerig beschreven, terwijl copieën van verschillende daarop betrekking hebbende stukken deels aan den tekst voorafgaan, deels daarin zijn opgenomen. Dat handschrift beschouw ik als een uitnemende basis voor de speciale uitgave van Overijsselsche stukken van 1520 tot 1528, met welk laatste jaar Overijssel, afgemat van den nog pas bedaarden krijg binnen zijne grenzen en niet ver meer af van zijn oeconomischen ondergang, den scepter van den machtigen | |
[pagina IV]
| |
Karel den Vijfde verkoos boven het deerlijk verzwakt landsheerlijk gezag van de Utrechtsche Bisschoppen, van wier onmacht in regeerings- en krijgsbeleid het in die jaren de wrange vruchten maar al te vaak had moeten plukken. Destijds was ik dan ook voornemens dat handschrift in de werken der Vereeniging uit te geven, onder toevoeging van verdere op dien tijd betrekking hebbende archiefstukken, om daarmede een zoo volledig mogelijk overzicht te leveren van die voor Overijssel v.n.l. om hare gevolgen zoo belangrijke periode, terwijl ik mij tevens voorstelde in eenige afzonderlijke bladen een beschouwing over den inhoud dier uitgave te geven.Ga naar voetnoot1) Dat plan, waaraan de vergadering toen hare goedkeuring schonk, heb ik niet ten uitvoer gebracht. Het voor dien arbeid vereischte uitvoerige onderzoek in de Overijsselsche archieven had ik nog slechts voor een klein deel kunnen verrichten, toen ik door verandering van werkkring Overijssel's hoofdstad als woonplaats ging verwisselen voor die des Rijks. Van toen af werd mij verder onderzoek ondoenlijk. Allicht zijn er in Overijssel die lust gevoelen tot voortzetting van dezen, m.i. zeer loonenden, doch voor mij niet meer uitvoerbaren arbeid. Om daartoe gelegenheid te geven, lever ik thans hetgeen ik sedert lang had bewerkt, n.l. de basis voor dien arbeid, de genoemde kroniek, die bovendien de aandacht van de beoefenaars onzer taalgeschiedenis ten volle verdient. Mij rest thans nog een beschrijving van het handschrift te geven. Het is een stuk in quarto formaat, | |
[pagina V]
| |
vervat in vier quaternen en twee losse bladen, waaromheen verscheidene beschreven schutbladen, terwijl het geheel is genaaid in een perkamenten omslag. De inhoud dezer schutbladen heeft op het Hs. geen betrekking en bestaat, behalve uit eenige in het Latijn geschreven stukken, proza en verzen, uit een brief van Everhardus Vossius(?) aan Johan van Starg(?). Deze is mede in het Latijn geschreven en gedateerd op 23 Dec. 1576. De perkamenten omslag heeft blijkbaar deel uitgemaakt van een zeer ouden en kostbaren Latijnschen Codex en bevat een paar sierlijk bewerkte doch beschadigde miniaturen, terwijl de tekst er van voor een deel is geschreven in vergulde letters, en o.a. een deel der brieven van Paulus inhoudt. De kroniek is m.i. tijdens de daarin vermelde gebeurtenissen geschreven. Dit valt behalve uit den vorm der letters en verschillende plaatsen van den tekst op te maken uit het slot, waar de schrijver met zijn verhaal gevorderd zijnde tot 1526, eensklaps afbreekt met: finisz est Anno etc. XXVI. Wie de kroniekschrijver is geweest, bleek mij niet, wel is uit het rijm, dat hij aan zijn eigenlijk verhaal doet voorafgaan (blz. 5), te besluiten, dat hij tot de Zwollenaren behoorde, doch allerminst tot de krijgsgezinde partij. In dat inleidend woord doet hij zich tevens als een beoefenaar van het vers kennen. Immers behooren, naar ik meen, de achter elkander doorloopende regels daarvan aldus gelezen te worden: Dese nabescreven gedicte gemact,
Van alle onse arronghe ende twijsth gehat,
Welke niet all in onsse eeren sinnen buten ghestelt.
Sullen wy ons allen stellen in Gods ghewelt
Ende tsamen vreden voerstaen,
Soe mach alle onse twijsth werden ghedaen.
| |
[pagina VI]
| |
Hadden desse twyste niet ghewest,
Zsuolle hadde in gueden vreden ghewest.
Dat hyer toe lanck of toe korte is ghescreven,
Dijet lest die wyll dyt tot vrede ende eendrachticheit overlesen.
Het handschrift is hier en daar zeer moeielijk leesbaar, en omtrent meer dan één woord heb ik mij bij het afschrijven tot gissingen moeten bepalen. Waar dit het geval was, heb ik dat in de uitgave doen uitkomen met cursieven letter en vraagteeken. Hoe het in het Zwolsche archief gekomen is, heb ik niet kunnen nagaan. Uit eene aanteekening op het laatste schutblad blijkt dat het in 1656 in handen van G. van Luyck was en toen van dezen overging aan een naamgenoot van hem. Die aanteekening luidt: G. v. Luyck dedit mihi den 19 Juni 1656 get. G. v. Luyck. Meerdere personen van dien naam hebben in de 16e en 17e eeuw de destijds onder het beheer der stad gebrachte geestelijke goederen geadministreerd. Zoo treffen we in 1589 Jacob- en van 1611 tot 1616 Gerrydt van Luick als zoodanig aan.Ga naar voetnoot1) Dit gevoegd bij de omstandigheid dat het Hs. is genaaid in met Latijn geschreven schutbladen en in een blad van een Latijnschen Codex maakt het voor mij vrij wel aannemelijk dat het uit een der mannenkloosters te Zwolle afkomstig is.
Rotterdam, Mei 1898.
J.W. MULDER. |
|