Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 2]Tom Sintobin
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
delijkt,Ga naar eind3 hoe hij onverwacht bij zijn schilderende vriend binnenstapt en daar doodgemoedereerd een boeiend gesprekje aanknoopt met het poedelnaakte model Carmen. De publicatie van Toussaints tekst druist, aldus Gijsen, in tegen alles waarvoor Vlaamsche Arbeid staat: ‘Ik heb destijds - en dat was toch ook uw idee! - getracht de zedelijke en gevoels-lafheid van de vorige literatuur te bestrijden. Nu doet die triomfantelijk haar intocht in het zelfde tijdschrift’. Gijsen heeft Van den Oever dan ook gevraagd om ‘drie artikelen en een vers dat ik hem ter Uwer attentie gaf’ terug te trekken: ‘Het walgt me neven zoo'n “littèratuur” te figureeren’. Alleen een ‘uitdrukkelijke verklaring: een dés-aveu in Vl. Arbeid zelf’ kan ‘die zaak weer goed [...] maken’. Gijsen was niet de enige die boos was. Karel van den Oever, destijds nog een van de medeoprichters van het blad, schreef op 16 maart 1923 aan Muls: Het stukje van Toussaint in Vl. Arbeid nr. ii, waarin de Zonde in fijngecireerde zinnetjes als ‘zondeloos’ voorgesteld werd heeft me geergerd [sic] en bedroefd. Zonder gemoedsbezwaren hebt ge dit laf proza tot den druk toegelaten; Van den Oever voelt zich niet enkel droevig, maar daarnaast ook nog eens ‘gecompromitteerd’ daar hij ‘in hetzelfde nr. christelijke arbeid lever[t]’. Hij heeft de uitgever verboden nog één letter van zijn werk af te drukken en wil dat verbod slechts opheffen als Muls drie dingen doet: in het volgende nummer moet hij ootmoedig schuld bekennen, hij moet een verklaring van Van den Oever afdrukken waarin hij verzet aantekent ‘tegen den zedelijken inhoud die afwijkt van den tot dusver gevolgden katholieken gedachtengang van het tijdschrift en een aanslag is tegen onze kunst-ethiek der laatste jaren’ en hij verbindt er zich toe om voortaan elk nummer voor het drukken te laten keuren door ‘een onzer beproefde katholieke collegas, b.v. Marnix Gijsen’. Uit een brief van Van den Oever aan Muls van 21 maart wordt duidelijk dat Muls op 16 maart reageerde, maar zijn antwoord kon niet worden teruggevonden. In elk geval zijn Van den Oever en Gijsen samengekomen om een houding te bepalen. Op 19 maart immers, zo blijkt uit een brief van Van den Oever aan Gijsen van 21 maart, gaat Van den Oever op bezoek bij Muls om ‘onze goede bedoelingen kenbaar’ te maken; verder in de brief blijkt dat ze om een redactievergadering verzochten om Muls ‘uit het moeras te helpen’. Die is echter niet thuis en Van den Oever laat een bericht achter. Wanneer Muls uiteindelijk reageert,Ga naar eind4 kan hij zijn ergernis niet verbergen, al verklaart hij zich wel bereid om Van den Oever en Gijsen op 23 maart te ontvangen. Muls' neerbuigende houding maakt Van den Oever boos en hij deelt dit ook mee aan Muls in zijn brief van 21 maart: hij zal niet bijeenkomen noch zal hij kopij afstaan, voor ‘de lezers en abonnés van Vl. Arbeid, bij monde van het tijdschrift, behoorlijk zullen tevreden gesteld zijn’. Van den Oever hield woord, en Gijsen is blijkbaar alleen gegaan. Uit brieven die Gijsen op 27 maart en 28 april aan Muls heeft gestuurd, kan worden afgeleid wat er op die bijeenkomst besproken werd: de redactie van Vlaamsche Arbeid zou worden uitgebreid met Van den Oever en Gijsen. Een paar dagen later komt Van den Oever bij Muls langs om de praktische kant van de zaak te | |
[pagina 7]
| |
Jozef Muls in zijn werkkamer in ‘De Maretak’ [amvc-Letterenhuis]
regelen. Dat mislukt echter schromelijk: Muls weigert ondanks de afspraak met Gijsen om Van den Oever tot de redactie toe te laten en er vallen harde woorden.Ga naar eind5 Wanneer de misnoegde Gijsen Muls hierover interpelleert in zijn brief van 27 maart, schrijft Muls op 29 maart terug dat alles op een misverstand berust. Hij zou bij dat onderhoud enkel beloofd hebben dat hij zich bij Gijsens ‘censuur der kopij van V.A.’ zou neerleggen. Hij had ‘daarin toegestemd voor wat uw toezicht betrof omdat ik onze vriendschappelijke betrekkingen in niets verstoord vond en ik heb u dadelijk de voorhanden-zijnde kopij meegegeven,’ maar van Van den Oevers inmenging wil hij niets weten. Hij doet echter een nieuw voorstel om te bewijzen dat hij te goeder trouw is en het hem niet te doen is ‘om een persoonlijke ijdelheid’: hij is - mits toestemming van de uitgever - ‘bereid om het bestuur in uwe handen over te geven’. Gijsen antwoordt diezelfde dag nog: ik ben bereid uwe taak over te nemen en ze voort tevoeren [sic] als u me daartoe alle vryheid en rechterlyke bevoegdheid geeft in accoord met De Vos. Dit omdat ik niet inzie hoe VL. A. zyn lyn doorzetten kan als ge Karels medewerking moet ontberen (die hy u ontzegt en die u hebt | |
[pagina 8]
| |
onmogelyk gemaakt door persoonlykheden: voor zoover ik oordeelen kan.) Ik ben bereid het materieele en geestelyke werk van Vl. A. op my te nemen: i.e. uwe plaats en functie te vervullen als U het tydschrift op my overdraagt. Pas op 4 april krijgt Gijsen uitsluitsel: de uitgever, De Vos, wijst Muls' voorstel af om - en Muls citeert uit zijn schrijven, waarin vreemd genoeg toch weer sprake is van een co-redacteurschap - ‘den Heer Goris als mijn plaatsvervanger te willen aanvaarden die dan verder gezamentlijk met den Heer Van den Oever het tijfschrift [sic] buiten alle medewerking van mij zal besturen’. Hij verklaart zich echter nog steeds bereid om Gijsen ‘deelgenoot te maken in dit bestuur’. Gijsen schrijft diezelfde dag een antwoord en gaat op dat laatste aanbod niet in: ‘Wat ik me voorstel is zonder de hulp van Karel niet te verwezentlyken: daarom zie ik van die medewerking af’. | |
Katholiek tijdschrift-af?Van den Oever had een nb aan zijn brief van 16 maart 1923 toegevoegd: ‘Aan de dagbladen doe ik weten dat ik geen redactionneele verantwoordelijkheid heb aan het tijdschrift; ik doe dit omdat men mijn naam in een adem noemt met de uwe, in verband met het gewraakt artiekel’. Hoogstwaarschijnlijk alludeert hij hier op de recensie van het februarinummer van Vlaamsche Arbeid in De Standaard van 14 maart 1923, waarin de recensent een genadeloos oordeel uitspreekt: Met Toussaint van Boelaere's pervers stukje literatuur in het Februarinummer breekt ‘Vlaamsche Arbeid’ op eenmaal de lijn die het tot nogtoe tot een onzer duidelijkst-uitgesproken katholieke tijdschriften maakte. [...] Feitelijk is het een verlaging van de geestelijke bedoeling in literatuur waarom in ‘Vlaamsche Arbeid’ geruimen tijd zoo hard is gepleit. Dit ‘zeer wuft-bedoelde hoofdstuk’ doet, aldus de recensent, des te meer pijn omdat het in hetzelfde nummer komt als ‘Karel Van den Oever's geestelijke poëzie en zijn katholieke beschouwing over De Mont's erotiek, naast het brokje liefdevolle Gezelle-ontleding van Aloïs Walgrave’. Van den Oever heeft woord gehouden: hij stuurde zijn verklaring dat hij geen redactionele verantwoordelijkheid heeft voor Vlaamsche Arbeid en dat ‘de eenheid der leiding, sinds enkelen tijd, uitsluitend in handen berust van den heer Jozef Muls' naar de Nederlandse katholieke krant De Maasbode en hoogstwaarschijnlijk ook naar Morgenpost, de Antwerpse uitgave van De Standaard. En precies ‘omdat hij tegenover mij in 't openbaar een houding had aangenomen die met vriendschap niet vereenigbaar is’, zo schrijft Muls aan Gijsen op 29 maart, wijst hij Van den Oevers medezeggenschap af. Zo kreeg dit interne conflict, om het met de woorden van Gijsen in zijn brief aan Muls van 13 april uit te drukken, ‘een polemisch staartje’. Op 18 maart 1923 verschijnt Van den Oevers briefje in Morgenpost: | |
[pagina 9]
| |
De heer Karel van den Oever verzoekt ons opname van het volgende: ‘Ondergeteekende houdt er aan hiermede beslist te verklaren, dat hij geen redactioneele verantwoordelijkheid heeft noch aanvaardt voor alles wat betreft den inhoud van het tijdschrift “Vlaamsche Arbeid”, waarvan de eenheid der leiding, sinds enkelen tijd, uitsluitend in handen berust van den heer Jozef Muls.’ [...] Hierna volgt nog één lang citaat, te wetende relevante passage uit de recensie van 1.4 maart. Op 25 maart schrijft Toussaint een brief naar De Standaard, waarin hij boos reageert op de recensie en vooral op Van den Oevers ingezonden brief. Voor Toussaint lijdt het geen twijfel dat het hier om een ‘campagne’ gaat van Van den Oever tegen zijn persoon: die zou, ‘naar het schijnt’, ook de aanvankelijke recensie, die hij ‘dwaas’ en ‘scherp persoonlijk’ noemt, hebben geschreven. Toussaint stort zich in zijn brief vol overgave in de polemiek en wordt daarbij al even persoonlijk: terwijl Muls, die geen problemen had met Toussaints stukje, ‘een ronden en gezonden Vlaming’ is, is Van den Oever een ‘buitengewoon prikkellustigen heer’ die ‘overal naar erotiek snuift en voortdurend het erotische potje roert’. Toussaint eindigt zijn brief met een venijnige pro domo: ‘Ik, die naar geest en lichaam gezond ben, zou er niet aan denken, zoo maar overal naar erotische prikkels te gaan zoeken om er subtiel en langwijlig in Katholieke tijdschriften over te schrijven’. Hoewel Toussaint daarom heeft verzocht, neemt De Standaard zijn brief toch niet op, maar parafraseert in de editie van 28 maart een paar passages eruit, om die dan meteen te weerleggen. ‘Wij hebben een schrijven ontvangen van den heer F. Toussaint,’ zo begint het artikel, ‘naar aanleiding eener beoordeeling welke over zijne novelle “In het schildersatelier” onder deze hoofding verscheen’. Vervolgens citeren ze - nog maar eens - de passage uit de oorspronkelijke recensie en parafraseren ze de eerder opgenomen verklaring van Van den Oever, in wie zij een medestander zien. Dan pas komt Toussaints eigen tekst aan bod: De heer Toussaint neemt dan aanstoot aan onze uitdrukking ‘wuft-bedoeld’ en wijst dit inzicht verre af. We nemen daar gereedelijk akte van, maar stellen niettemin vast, dat het stuk wuft is. En het gehalte van dergelijk proza wordt niet vermeerderd door het feit, dat de schrijver zich van zijne strekking niet bewust is. Ook twee andere opmerkingen van Toussaint worden weerlegd: de oorspronkelijke kritiek was niet van Van den Oever, en ‘den “ronden gezonden” Vlaming Muls' staat niet achter Toussaint. Aangaande dat laatste punt citeert men in extenso een ‘klein briefje bij de jongste aflevering van “Vlaamsche Arbeid” gevoegd’ waarin Muls aangeeft “hoe ook deze beseft, dat er hier meer dan eene vergissing werd begaan’. De recensent besluit met het verzoek aan Toussaint om ‘zijn polemiek met den heer Van den Oever dan ook liever elders te voeren’. Nog diezelfde dag schrijft Muls een brief naar Toussaint: ‘Ik | |
[pagina 10]
| |
Marnix Gijsen rond 1920 [amvc-Letterenhuis]
zie in de Standaard van heden ochtend dat uw brief niet werd opgenomen en er integendeel een commentaar rond gegeven is dat niet overeenstemt met de waarheid ten minste voor wat mij wordt toegeschreven’. Hij beweert dat ‘mijne mededeeling’ geen ‘afkeuring van uw stuk zou inhouden. Indien ik uw stuk als “wuft” en erger nog als “wuft bedoeld” zou aanzien hebben dan hadde i[k] het niet opgenomen’. Hij heeft enkel willen rekening houden ‘met de gemoedsbezwaren van e[n]kele lezers en medewerkers wat niet inhoudt | |
[pagina 11]
| |
dat ik diezelfde gemoedsbezwaren zou deelen’. Hij wijst er ten slotte nog op dat hij Landelijk minnespel destijds zeer lovend besproken heeft in Vlaamsche Arbeid en dat hij de zaak ‘eigenlijk van te weinig belang [acht] om er verder polemiek over te voeren’. Toussaint schrijft echter opnieuw een lezersbrief, vol beschuldigingen aan het adres van de wellusteling Van den Oever en de ‘krabber van minder allooi’ die de recensie dan wel zou hebben geschreven; hij noemt die recensie, wegens het gebruik van een woord als ‘diertjesliteratuur’, trouwens een voorbeeld van wuft bedoelde literatuur waar hij nog iets van zou kunnen opsteken. Muls, ‘toch evengoed katholiek als de heer Karel van den Oever’, wordt opnieuw als een bondgenoot opgevoerd. Van die brief wordt geen letter gepubliceerd. Pas op 20 april schrijft Toussaint aan Muls dat hij ‘het “incident Van den Oever” maar terzij geschoven’ heeft. Hij voegt eraan toe: ‘Van Katholieke zijde is mij ook hier gevraagd, of ik het goedvond dat men tegen de houding van de Standaard zou opkomen. Ik heb echter gemeend - met het oog op uw belangen als redacteur van Vl. Arbeid - te moeten verzoeken dit maar niet te doen’.Ga naar eind6 Toussaints discretie is niet zo edelmoedig als ze lijkt. Al op 12 maart, toen de hele ruzie nog binnenskamers werd gevoerd, schrijft Toussaint immers al een brief naar Muls waaruit blijkt dat hij wat graag een vaste medewerker van Vlaamsche Arbeid zou willen worden: ‘ik zal er voor zorgen dat gij kopij krijgt. Hebt ge thans al wat noodig? Misschien is er een of ander boek waarover ge wenscht een stukje van uw tijdschrift te krijgen. Moet ik er een paar nachten aan opofferen, mij goed.’ Zijn brief van 20 april besluit hij dan weer met de opmerking dat hij een stukje voor het blad meestuurt (‘Kan het spoedig geplaatst?’) en de belofte ‘dat ik haast geregeld wat zend’. De kwestie blijft smeulen. Op 7 april publiceert Het Vlaamsche Land het volgende bericht: Naar wij uit beste bron vernemen heeft de heer Karel van den Oever besloten zich uit het tijdschrift ‘Vlaamsche Arbeid’ terug te trekken. De heer Marnix Gijsen heeft zich bij dit besluit aangesloten en ziet ook af van verdere medewerking. Beide ontslagen staan in verband met het onbetamelijke proza van F. Toussaint van Boelaere in aflevering 2 van dit tijdschrift verschenen. Onze lezers zijn op de hoogte van dit proza, dat ook in dit blad werd afgekeurd. We kunnen dan enkel deze twee Vlaamse letterkundigen gelukwenschen om hunne daad, welke blijk geeft hunner onkrenkbare katholiciteit. Deze tekst, die wellicht aan Joris Eeckhout, de verantwoordelijke redacteur voor het literaire segment van de krant, kan worden toegeschreven, wordt integraal en goedkeurend overgenomen in De Standaard van zondag 8 april 1923. Vervolgens mengt De Schelde van 9 april 1923 zich in het debat, en wel onder de uitdagende titel ‘Kleingeestige Menschen’: Welnu, ‘De Standaard’ neme het voor lief of niet, doch de handelwijze van de hh. K. van den Oever en Marnix Gijsen komt ons als zeer kleingeestig voor, inzonder wanneer men bedenkt dat deze heeren steeds schermen met machtspreuken waarin de vrijheid van denkwijze en uitdrukking in esthetisch opzicht wordt aangepredikt en verdedigd. | |
[pagina 12]
| |
Victor J. Brunclair in 1919 [amvc-Letterenhuis]
Karel van den Oever op familiebezoek in Den Haag, 1924 [amvc-Letterenhuis]
Gijsen tekent op 11 april verzet aan in een lezersbrief. Hoewel hij eist dat die ‘in den rechtelijken verplichten vorm’ geplaatst wordt, drukt De Schelde ‘enkel dat gedeelte van zijn epistel af waardoor hij geen derde personen in het debat betrekt’. In dat fragment weerlegt Gijsen de bewering dat hij kleingeestig zou zijn. Hij heeft het woord in Van Dale opgezocht, en het betekent ‘gehechtheid aan nietige dingen’. Daar is hij het flagrant mee oneens: Als voor een liberaliseerend blad de zedelijkheid bijzaak of nietigheid is, ja dan ben ik zeker kleingeestig. Voor een katholiek echter - moet ik u dat nog leeren - is in kunst zowel als in alle andere uitingen van de menschelijke werkzaamheid de zedelijke kant van de zaak de hoofdvereischte. [...] De vrijheid der uitdrukking heb ik beslist altijd voorgestaan, - zooals u het zegt - niet die van het uitgedrukte. Uit dit citaat en zeker ook uit het slot van Gijsens brief, waarin hij erop wijst dat ‘het katholiek gezond verstand [...] steeds ultra-modern is’, blijkt duidelijk dat het conflict op een veel ruimer plan is aanbeland: dat van de discussie tussen katholieken en vrijzinnigen. De Schelde voegt daar enkel nog iets aan toe waarvan het niet meteen duidelijk is of het al dan niet ironisch gelezen | |
[pagina 13]
| |
Jozef Muls [amvc-Letterenhuis]
moet worden: ‘En daarmee: punt! Hoog de harten en de zuivere princiepen...’. Er stond echter nog lang geen punt achter de zaak, want een jaar later zit het er opnieuw dik tegen wanneer de katholieke kranten De Standaard/De Morgenpost en het Vlaams-nationalistische De Schelde met elkaar in de clinch gaan over een aflevering van Vlaamsche Arbeid waarin onzedelijke en onkatholieke stukken van zowel Muls als Brunclair zouden staan. ‘Neen,’ zo luidt het besluit in De Standaard van 4 april 1924, ‘na zulke bijdragen is “Vlaamsche Arbeid” geen katholiek tijdschrift meer en moeten alle katholieken het uit hun huizen weren.’Ga naar eind7 | |
[pagina 14]
| |
Een veldslag in het expressionismedebatHet is vrij duidelijk dat hier veel meer speelt dan men op het eerste gezicht zou denken. Niet alleen was Van den Oever al een keer met slaande deuren vertrokken, te weten in 1912,Ga naar eind8 maar tevens blijkt uit de correspondentie dat ook andere wrevelpunten al een poosje speelden. Vooreerst blijkt uit eerdere brieven van Van den Oever aan Muls dat er een aantal financiële perikelen waren. Van den Oever stuurt op 6 oktober 1922 een brief naar Muls met de eis het ‘achterstallig honorarium’ uitbetaald te krijgen, alsook dat er vanaf 1923 ‘een vast honorarium’ zou worden bepaald. Op 12 oktober bedankt hij Muls voor diens belofte dat het achterstallige honorarium spoedig uitgekeerd zalKarel van den Oever door Edgar Barbaix, 1925 [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 15]
| |
worden, maar dringt hij tevens nogmaals aan op een ‘vooraf vastgesteld honorarium’ dat ‘voldoende’ moet zijn ‘om die medewerking te loonen'’ Twee weken later, op 26 oktober 1922, komt er weer een brief, waarin Van den Oever zich misnoegd toont over het geboden bedrag: ‘heusch, met zulk sommetje dringt ge me letterlijk naar buiten; ik kreeg reeds een aanbieding van “De Beiaard”’. Dat financiële aspect is echter niet het enige twistpunt. Muls was sedert 1919 de enige redacteur van Vlaamsche Arbeid en uit de brieven blijkt vrij duidelijk dat Van den Oever opnieuw inspraak wil in redactionele kwesties. Zo koppelt hij aan de financiële eisen uit zijn brief van 6 oktober 1922 ‘een zedelijke voorwaarde: meer uitgebreidheid geven aan het Zuid-Nederlandsch nationalisme’. Ook in zijn volgende brief de dato 12 oktober 1922 komt deze kwestie voor: Een platonische toestemming om Vl. Arbeid Zuid-Nederlandsch nationalistischer open te stellen geeft geen waarborg: er moeten bepaalde vaste medewerkers aangeduid en geworven worden die regelmatig de taak op zich nemen over Vl. Nationalisme kronieken te openen niet in den zin eener ‘Vrije Tribune’ - zooals uit uw schrijven te vermoeden is - maar als de waarachtige overtuiging en principieele hoofdrichting der Redactie. Aan welke medewerkers Van den Oever dacht, is niet duidelijk, maar gezien de hierboven behandelde kwestie, lijkt het voor de hand te liggen dat hij Marnix Gijsen en zichzelf in de redactie wou binnenfietsen. Op 16 januari 1922 klaagt Van den Oever dan weer steen en been over het decembernummer: zo ‘kan het er onmogelijk door,’ schrijft hij aan Muls, ‘slechte en ordelooze schikking, een warboel van taalfouten, de “ontvangen boeken” in het tijdschrift zelf gedrukt’ en daar kwam nog bij dat de correcties die hij op de drukproeven had aangebracht, niet werden uitgevoerd. Hij voelt zich niet ernstig genomen, en dat was niet de eerste keer: op 1 december 1922 had hij immers nog aan Gijsen geschreven dat Floris Couteele een ‘streek tegen mij uitgehaald’ had, door zonder hem te raadplegen een toneelkritiek van Van den Oever te vervangen door een ‘opstelletje van hem over Gabriel Opdebeeck’. Deze voorgeschiedenis helpt de heftigheid te verklaren van Van den Oevers reactie op de publicatie van het stukje van Toussaint op 16 maart 1923: de ‘eenheid der leiding’ hebt ge zóó willen verstaan dat toen ik laatst bij U aanzat, op een oogenblik dat diezelfde smerige kopij onder uw pen ter verbetering lag, gij het niet noodig hebt geoordeeld een katholieke raad in te winnen. U waart zoo amoreel dat U hierover geen gemoedsbezwaren hadt. Van den Oever voelt zich pijnlijk gepasseerd. Hoewel dit conflict in feite persoonlijk is, interpreteert hij het meteen ruimer, alsof Muls een moreel verwerpelijke koers heeft gekozen voor het tijdschrift door aan alle ‘katholieke raad’ voorbij te gaan. Het gaat dus om veel meer dan een conflict tussen twee vrienden, het gaat om een botsing tussen twee visies op wat op literair gebied wel en niet kan binnen de bladzijden van een katholiek blad. De vraag is dan in hoeverre het hier ook om een botsing tussen twee poëtica's gaat... | |
[pagina 16]
| |
Om die te kunnen beantwoorden, gaan we na wat er precies op het spel staat bij dit in de literatuurgeschiedenis nauwelijks beschreven conflict.Ga naar eind9 Gaat het om de doorgedreven esthetisering waarvoor Toussaint bekend staat? Hij zou immers geen veelschrijver, maar een fijnschrijver zijn, een ‘goudsmid’ van de literatuur en in die zin een Vlaamse exponent van Tachtigerskunst.Ga naar eind10 De mogelijk schamper klinkende vermelding van de ‘fijn-gecireerde zinnetjes’ in Van den Oevers brief lijkt daar wel op te wijzen. Het is allicht niet toevallig dat nu net Van den Oever zich daaraan stoort. Zijn kunstopvatting was immers nog niet zo lang daarvoor gewijzigd. Lissens plaatst het eerste werk van Van den Oever om de uitbundige en impressionistische stijl ervan op één lijn met ‘de excessen van het artistiek proza van Van Deyssel, Ary Prins, Querido, Van de Woestijne, Teirlinck en Toussaint van Boelaere’.Ga naar eind11 Rond 1920 echter, aldus Lissens, begint de auteur in de expressionistische trant te dichten, terwijl het proza al in 1913 versoberde. Zo consequent was deze koerswijziging echter niet, want de esthetiserende Oud-Antwerpsche vertellingen dateren uit 1920 en nog in 1923 neemt Van den Oever zijn ‘Herinnering aan mijn vader’, dat uit 1909 stamt en dat Lissens om de ‘autonome schoonheid van een woordkunstwerk’ met Toussaints ‘Meisje met bloemen’ vergelijkt,Ga naar eind12 op in Het rood paard. Wat Van den Oever geërgerd heeft, zal dan ook niet louter het esthetiserende gehalte van Toussaints verhaal op zich zijn geweest, maar wel dat die schoonheidscultus gepaard ging met een ethisch laakbare boodschap: de zonde wordt op esthetische manier als ‘zondeloos’ voorgesteld. Van den Oever, die het expressionisme ‘veeleer [als] een klimaat van ethisch dynamisme, uiteraard met literaire consequenties’ heeft opgevat, dan als ‘een esthetica of een leer’,Ga naar eind13 heeft zijn expressionisme religieus beleefd; zijn werk biedt ‘de heiliging van het kosmosmotief van het expressionisme’.Ga naar eind14 In het opstel ‘Het moreel tekort van het Van Nu en Straks geslacht en het nieuw rooms inzicht’, dat eind 1923 in het Nederlandse katholieke maandblad Roeping verschijnt, betoogt Van den Oever dat de kunst van de toekomst katholiek is en Christus, met zijn ‘ontzaggelijk[e]’ ‘dichterlijke verbeelding’,Ga naar eind15 de grootste dichter ooit. ‘Vóór het literaire’, zo schrijft hij, ‘nu: het ethische. [...] A-moreele kunstenaars en diletanteerende esthetici (O, die goed-meenenden!): wie geeft ze nog levensrecht? Hollandsche Tachtigers en Vlaamsche Van-Nu-en-Straksers waren negatieve elementen zonder zedelijke activiteit’.Ga naar eind16 Met zijn prozastukje manifesteert Toussaint zich onmiskenbaar als één van die negatieve elementen. Zoals in nogal wat werken van Toussaint wordt namelijk een soort apathie gepredikt tegenover zedelijke kwesties. ‘Wat denkt gij ervan, tante?,’ zo besluit de verteller zijn fictieve brief, ‘Dit is nu eens een Brusselsch tafereel. Misschien valt het niet in uw smaak. Maar de degelijkste geschiedschrijving is ook de onverschilligste’.Ga naar eind17 Toussaints stuk is door die onverschilligheid inhoudelijk onzedelijk, en door de ‘gecireerde zinnetjes’ vormelijk achterhaald. De bezwaren die Gijsen uit, zijn op het eerste gezicht niet zo verschillend. Hij heeft het over ‘de zedelijke en gevoels-lafheid van de vorige literatuur’ die Vlaamsche Arbeid wordt geacht te bestrijden. Gijsens opmerking komt niet uit de lucht vallen. Rond 1920 vaart hij immers om de haverklap uit tegen een | |
[pagina 17]
| |
individualistische literatuur die zich niet om de gemeenschap bekommerde en dus passé was.Ga naar eind18 In zijn in 1921 in Vlaamsche Arbeid verschijnende tekst ‘De Uitvaart der goers’ noemt hij Van de Woestijnes De modderen man ‘niet “menselijk” genoeg’,Ga naar eind19 en bij Herman Teirlincks De nieuwe Uilenspiegel uit 1921 wordt dat zelfs onethisch: ‘Hier is de koe: Kunst zonder ethische inhoud is een hond die in zijn eigen staart bijt, die krijgt nooit iets beter te pakken’ en bijt uiteindelijk zijn eigen staart door.Ga naar eind20 Ook in zijn monografie over Karel van de Woestijne uit 1920 wijst Gijsen deze verfijnde maar decadente en asociale kunstenaars af: ‘Daar waar de Van Nu en Straksers zondigden in overdreven vormcultus, hebbende jongeren weer de ethische waarden ten berde gebracht’.Ga naar eind21 Gijsens reactie op de publicatie van het verhaal van Toussaint is
F.V. Toussaint van Boelare door Edgar Barbaix, circa 1922 [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 18]
| |
dan ook perfect verklaarbaar: de achterhaalde literatuur duikt op, en dat op de publicatiefora van de eigen rangen... Dat Van den Oever en Gijsen in deze aan één zeel trekken, hoeft dus niet te verwonderen. Niet alleen waren ze in deze periode behoorlijk close - Gijsen schrijft lovende recensies over het werk van zijn vriend en Van den Oever vraagt Gijsen om een voorwoord te schrijven voor de herdruk uit 1923 van zijn Godvruchtige maanrijmen - maar ook poëticaal leken beide heren elkaar te vinden. Zoals we hierboven zagen, deelden ze de overtuiging dat de kunstenaar evengoed aan ethische wetten diende te gehoorzamen en dat kunst een ethische taak had te vervullen. Die oude opvatting was op dat ogenblik allesbehalve uitgewerkt - zo fundeerde ze het programma van het in 1923 opgerichte bibliografische tijdschrift Boekengids en minder opvallend van het in 1922 opgerichte De Bibliotheekgids - en begint precies in deze jaren op een intrigerende manier te sporen met het allermodernste gedachtegoed, te weten dat van de auteurs die in navolging van Paul van Ostaijen langs expressionistische lijnen begonnen te denken. Lissens formuleert dit duivelshuwelijk voor wat Van den Oever betreft als volgt: ‘Hij neemt nu deel aan een expansief katholicisme dat mede door de expressionistische golf van ethicisme wordt opgetild’.Ga naar eind22 Gijsen en Van den Oever hadden binnen die beweging een belangrijke symboolfunctie: zij waren, elk op hun manier, vertegenwoordigers van de nieuwste kunst. De ommezwaai van de in 1879 geboren Van den Oever richting nieuwe kunst leverde hem de waardering van jongeren als de twintig jaar jongere Marnix Gijsen, Wies Moens en Gerard Walschap op, maar ook de minachting van Van Ostaijen, die in hem een epigoon ziet en van Karel van de Woestijne, die hem een overloper noemt.Ga naar eind23 Geert Buelens identificeerde het boekje van Gijsen over Van de Woestijne dan weer als het eerste wapenfeit in het zogenaamde expressionismedebat. Gijsen, Victor Brunclair, Eugène De Bock en anderen rekenen in de eerste plaats af met Karel Van de Woestijne, maar eigenlijk betreft hun aanval de gehele Van-Nu-en-Straksgroep. Behalve de individualistische ivoren-torenmentaliteit van de Van Nu en Straks'ers die getuigt van hun gebrek aan contact met de gemeenschap en hun decadent geachte voorkeur voor de verfijnde vorm boven de ethische boodschap, laken de jongeren ook het passivisme van deze generatie tijdens de oorlog, hun negatieve instelling en het beredeneerde, het intellectualistische van hun kunst.Ga naar eind24 Het lijkt dan ook niet ver gezocht om de gereconstrueerde polemiek te interpreteren als een veldslag binnen die querelle des anciens et des modernes die, begin jaren twintig, de gemoederen in het Vlaamse literaire leven (en daarbuiten) behoorlijk verhitte. F.V. Toussaint van Boelaere is dan tot op heden één van de minder bekende slachtoffers in dit complexe strijdgewoel gebleven. Nochtans was hij wél een te duchten vijand. Dat blijkt bijvoorbeeld erg duidelijk in 1925, wanneer Toussaints De Zilveren Vruchtenschaal de Van Loon-prijs voor Van Ostaijens neus wegkaapt. Toen Muls er voor ijverde om Van Ostaijen die prijs te bezorgen, werd hij naar eigen zeggen uit de voornamelijk uit Van-Nu-en-Straks'ers bestaande jury geweerd ‘om de prerogatieven der Brusselsche literatoren voortaan buiten gevaar te stellen’.Ga naar eind25 Dat dit debat in eerste instantie de literatuurgeschiedenis is ingegaan als een discussie over poëzie, maakt dit dispuut over een stukje proza des te interessanter. | |
[pagina 19]
| |
Epiloog. De receptie van ‘Het gesprek in Tractoria’Toussaint probeert Muls er nog tot diep in 1924 toe te bewegen hem aan Vlaamsche Arbeid te laten meewerken. Pas in december 1924 staakt hij zijn pogingen voorgoed: ‘het komt me voor, te oordeelen naar wat ge schreeft over “Het Gesprek in Tractoria”, en naar een en ander dat mij ter oore kwam, dat die sympathie voor mijn werk, die in enkele brieven van U was gebleken, plots was omgekeerd’. Eind 1923 had Muls namelijk een intrigerende recensie van Toussaints nieuwe boek geplaatst.Ga naar eind26 Hij valt met de deur in huis: ‘Het gesprek dat de schrijver in den tingeltangel “Tractoria” voert met den “Bolied” heeft het erotische tot onderwerp’. Hij wijst deze keuze voor het erotische als onderwerp op zich niet af en looft de stevige constructie van het boekje, maar toch schort er iets aan: ‘Tegenover het zedelijke en onzedelijke neemt de schrijver geen houding aan in dit boekje’. De tekst zoekt de onzedelijkheid dus niet op een perverse manier en met een perverse bedoeling op, maar onthoudt zich van commentaar. En precies in die weigering om partij te kiezen vindt Muls nu een opstapje voor zijn afwijzing: Dat quiëtisme, die koele onverschilligheid tegenover het leven en zijn hoogste problemen, het nuchter noteeren van hetgeen een schrijver gezien heeft en meegemaakt, is niet meer van deze tijd. De jongere generatie deelt niet meer Toussaint's oordeel wanneer hij ‘'t passend meent (zich) voor te doen en te gedragen of niets dat vreugde of lijden heet, op (hem) bizonder invloed had’. Zij wil hartstochtelijk lief hebben of geweldig haten. Leevenlooze dingen, landschappen, dieren, menschen, hun wel en hun wee, al het geschapene, al het levende in zijn oneindige wisseling is thans voorwerp van liefde of afkeer geworden. De haat der jongeren voor het koele geslacht van estheten dat voorbij is, wordt verklaard door de teederheid die zij voelen voor het hun omgevende leven.Ga naar eind27 Dit is duidelijk een afkeuring op ethisch-esthetische gronden. En al is er met de onderwerpskeuze op zich dus niets mis, toch wordt Toussaints visie door de jongeren niet meer gedeeld. Zij willen een literatuur die een standpunt inneemt, hetzij omarmend, hetzij afwijzend, en onverschillige distantie is uit den boze. Muls' uitspraak blijft nogal afstandelijk. Hij schijnt dit oordeel aan ‘[d]e jongere generatie’, ‘zij’, ‘jongeren’ toe te schrijven, zonder het zelf helemaal te delen. Nochtans duikt in de volgende alinea wél een we-vorm op, wanneer hij schrijft dat ‘de koelbloedigheid, het flegme’ van deze auteur ‘hoedanigheden [zijn] die wij niet meer zoo waardeeren’ (onze cursivering). ‘Niet meer zoo,’ staat er, wat impliceert dat deze eigenschappen vroeger wél gesmaakt konden worden. Markant is in deze context nochtans wel de laatste zin die hij in deze stapelrecensie aan Het gesprek in Tractoria wijdt: ‘Het feit dat hij toch tot de uitgave besloot en zijn werk zich aldus voordoet in de levende literatuur van den dag is een uitstekende gelegenheid geworden om het zwakke en foutieve der vroegere kunstopvatting te toetsen aan die van thans’. Blijkbaar is de nieuwe kunstopvatting toch superieur aan de oude. Muls lijkt het oordeel van de jongere generatie dus wel te onderschrijven, | |
[pagina 20]
| |
maar het kost hem duidelijk moeite. Dat blijkt ook uit het vervolg van zijn recensie, waarin afstand nemende zinnen als ‘Het citaat is kenschetsend voor wat ik hooger zei over de jongere generatie’ en ‘Het jonge geslacht gaat voort met op het oude af te geven’ zijn aarzeling verraden. De argumentatie uit Muls' Tractoria-recensie sluit onmiskenbaar aan bij het belangrijkste pijnpunt uit het expressionismedebat: het laakbaar geachte passivisme van de Van-Nu-en-Straksgeneratie. Het is daarbij markant dat Muls Toussaints houding als ‘quiëtisme’ beschrijft. Deze term werd namelijk ook gebezigd door Eugène De Bock, wiens reactie op een tekst van Van de Woestijne in het laatste nummer van Ruimte uit oktober 1921 een toonzettende tekst in het expressionismedebat kan worden genoemd: ‘Jongeren achtten de tijd gekomen voor een aan de politieke onthouding, aan het quiëtisme van Van Nu en Straks tegenovergestelde werking, op een grondslag van groter saamhorigheidsgevoel met het Vlaamse Volk’.Ga naar eind28 Ook dit suggereert dat het debat niet louter een poëziedebat was, maar een belangrijke component had over het proza. Verder onderzoek naar de manier waarop in die tijd over het proza werd geschreven, is dan ook wenselijk als aanvulling bij de bestaande, voornamelijk op de poëtische kant van het debat focussende reconstructies.Ga naar eind29 |
|