| |
| |
| |
[Nummer 4]
Geert van Istendael
Hoe Nederlands is Toonder?
Als je de vraag in de titel letterlijk opvat, ben je in dertig seconden klaar.
Één. Marten Toonder werd geboren in Rotterdam. Twee. Zijn vader was zeekapitein. Drie. Marten Toonder schreef zijn verhalen in het Nederlands. Dat volstaat, nietwaar? Maar de vraag slaat niet zozeer op de persoon als op het werk van Marten Toonder, vooral diens Bommelwerk. Hoe Nederlands is dat?
‘In juni 1931 ben ik naar Zuid-Amerika gevaren’, schrijft Marten Toonder in het eerste deel van zijn autobiografie, Vroeger was de aarde plat (1992), dat de jaren van 1912 tot 1939 beslaat. Hij mocht met zijn vader mee op het schip nadat hij, geheel tegen zijn stoutste verwachtingen in, geslaagd was voor het eindexamen van de Hogere Burgerschool. Hij tekende toen al, om de tijd te doden, een passagier, de bemanning, hij legde dus zijn omgeving vast op papier. Maar hij wist in de verste verte nog niet welk beroep hij zou kiezen.
In Buenos Aires doolt hij wat rond, ‘een lange, bleke indringer met een schetsboekje onder de arm en zonder doel in het leven.’ En kijk eens, ach serendipiteit, in Buenos Aires vindt de doelloze Hollandse slungel zijn roeping, de enige, de ware, die zijn leven een definitieve richting zal geven en de Nederlandse taal een paar dozijn onvervangbare nieuwe woorden. Maar over taal gaat het op dat moment, 1931, nog niet. Het gaat over beeld. Nauwkeuriger gezegd: het gaat over tekeningetjes.
In Buenos Aires botst de halve puber Toonder op een Amerikaan. De kerel heet Jim Davis en hij zou een paar jaar bij Pat Sullivan hebben gewerkt, dat is de man die de legendarische stripfiguur Felix the Cat bedacht zou hebben. Ik zeg zou, want ook zijn medewerker Otto Messmer eiste het vaderschap voor de avontuurlijke poes op. Toonder kende Felix de kat al jaren. Zijn vader bracht van zijn overzeese reizen af en toe strips mee. Kleine Marten las, nou ja, las, bekeek, verslond met zijn ogen de prentjes van Bringing up father, Barney Google en Krazy Kat. Zijn favoriet echter was Felix. Die meneer Davis was van de
| |
| |
Zelfportret voor De Revisor, 1977
| |
| |
Marten Toonder sr. (zittend) met scheepshond en enkele bemanningsleden, 24 mei 1917 [Letterkundig Museum]
Marten Toonder en zijn vader aan boord van s.s. Alwaki, circa 1933 [Letterkundig Museum]
Verenigde Staten naar Argentinië getrokken ‘omdat het daar gebeurde’. Zoiets kun je je vandaag de dag nauwelijks meer voorstellen. Argentijnen gaan naar New York, Los Angeles, San Francisco. Europeanen gaan naar New York, Los Angeles enzovoort. Het Amerikaanse imperialisme weegt zwaarder dan ooit op de wereld - militair, financieel, economisch en bijgevolg (ouderwetse marxistische gevolgtrekking) ook cultureel. En de denkende elite van de beschaafde naties, in Nederland zeker, maar ook in Vlaanderen, wentelt zich willoos in het stof voor de dictaten en grillen van de yankee. En voor diens ponemonnee.
Niet Jim Davis dus in 1931, niet Maarten Toonder. Davis venelde Toonder onder meer dat hij naar Argentinië was afgezakt om te kunnen werken met een zekere Dante Quinterno. Die was de schepper van de indiaan Patoruzú. Quinterno was slechts drie jaar ouder dan Toonder. Hij overleed in 2003. Toonder stierf dus net één jaar jonger dan zijn grote Latijns-Amerikaanse voorbeeld. Toonder sprak met Davis in een havenkroeg genaamd El Gato Loco. De krankzinnige kat. Krazy Kat. Toonder zou later de poes behouden, maar hij zou het beestje consequent binnenstebuiten keren. Waanzin zou hij vervangen door zin. Pure zin. Le sens au sens pur du terme. Ik kan me niet één stripfiguur voorstellen die minder krankzinnig is dan Tom Poes. Maar in 1931, in de havenkroeg genaamd De Krankzinnige Kat, waren beiden, de jonge, onervaren
| |
| |
Tekening van de bemanning, 1931 [uit Marten Toonder, Autobiografie. De Bezige Bij, Amsterdam 1998]
Hollander en de wereldwijze Amerikaanse avonturier, het erover eens, dat het nieuwe, succesrijke stripverschijnsel Mickey Mouse van Walt Disney slechts een zouteloos afkooksel was van de alles overtreffende oude Felix. In de autobiografie staat trouwens een afdruk van krabbels die Davis aan Toonder gegeven moet hebben. We weten echter, niet de kat zou de muis, de muis zou de kat opvreten met huid en haar. Vandaag kennen alle kinderen Mickey. Felix daarentegen is alleen bekend in kringen van stripologen. Bad comics drive out good comics. Zoals bad money drives out good money. Want daarover gaat het, over geld.
Nog voor het goede schip Alcyone de Hollandse wateren binnenvaart, heeft Toonder een diepgaand gesprek met zijn vader. Laten we zeggen, hij heeft het diepgaande gesprek met de vader. De jonge man heeft de oude man tot dusver listig kunnen ontlopen, nu is er geen ontsnappen meer aan. Nu wordt de prangende vraag gesteld: ‘Wat wil je worden?’. Op dit punt zijn we na allerlei enigszins exotische omzwervingen weer helemaal in Holland. Ik herken dit honderd procent uit de Hollandse jeugdboeken die ik tientallen jaren geleden verslond, gewoon omdat ze zoveel beter waren dan de krukkige, al te
| |
| |
voorspelbare Vlaamse jeugdboeken, áls die al bestonden. Dat is nu al geruime tijd veranderd, maar ik ben groot geworden op een dieet van Bas Banning, Pim Pandoer en Bob Evers. Ik herken de welwillende, doch enigszins dreigende Hollandse vader die zijn zoon op de drempel van diens volwassen leven bij zich roept. Aangezien de Hollandse vader van Toonder een zeeman is, krijgt de jongeman een volwassen oorlam. Whiskey. Terwijl de jongen het vuurwater druppel voor druppel naar binnen probeert te worgen zonder ten onder te gaan in maagkramp of verstikkende hoestbui, doet de vader langs zijn neus weg een voorstel voor een kantoorbaan of... werk op een Argentijnse rancho. Maar tot groot geluk van de latere oplettende lezertjes van de Nederlandse
Felix de Kat door Pat Sullivan [uit Carlo Della Corte, Il mondo animale. Sansoni, Firenze 1970]
strip en van de Nederlandse taal, begint de whiskey te werken. De jonge Toonder flapt eruit: ‘Ik wil tekenaar worden’. Hij krijgt nog net géén oorvijg. Welke zuinige puritein zei ook alweer dat alcohol de geest verwart? Het is waar, Toonder schrijft zelf: ‘Mijn whiskey was op en mijn gedachten draaiden nogal ordeloos. Wat ik wilde worden wist ik niet...’. Zodra de kreet van zijn vader, ‘maar tekenaar, dat is toch geen beroep’, weerklinkt, krijgt de zin ‘ik wil tekenaar worden’, de substantie van hardsteen. Hier staat een besluit. ‘[...] mijn ordeloze gedachten verzamelden zich op grote hoogte’, schrijft Marten Toonder. Hij overtuigt zijn vader. Mirakel. Die geeft hem, na de verplichte diensttijd, een jaar tijd om te bewijzen dat hij zijn geld kan verdienen met poppetjes tekenen. En tot slot van het hachelijke gesprek krijgt hij nog een borrel van zijn pa. Holland is dat. Zelfs buiten de territoriale wateren.
Maar al de rest? Geen spat Nederland.
De rotsvaste roeping van Marten Toonder komt uit de pampa's. Patagonië. En uit populaire, thans geheel vergeten Amerikaanse krantjes. Dat is het. Brandstof. Grondstof. Als je het latere werk van Toonder bekijkt en leest, pardon, als je zijn oeuvre in ogenschouw neemt, want dat is het in de volste zin van het woord, een oeuvre, een hele reeks goed werk, enkele meesterwerken, een paar geniale verhalen die de generaties zullen overleven, en laat ik er meteen maar bij zeggen dat het gewoon goede werk van Toonder véél beter is dan het beste dat menig bejubeld stripauteur afgeleverd heeft, als je dus het oeuvre van Toonder bekijkt, dan merk je dat een groot kunstenaar zijn oorsprong niet verloochent, maar ook, evenzeer, misschien nog meer, dat een groot kunstenaar als Toonder nooit de gevangene is van zijn begin.
| |
| |
Hoe Nederlands is deze Toonder? Voor mij is die vraag gelijk aan deze vraag: hoe Nederlands zijn de Bommelverhalen? Aangezien Marten Toonder in de volste betekenis van het woord een dubbeltalent was, tekenaar én schrijver, valt de vraag onmiddellijk uiteen in twee deelvragen:
a. | Hoe Nederlands zijn de prentjes? |
b. | Hoe Nederlands is de tekst? |
Ik wil, vóór ik zal proberen op a en b te antwoorden, nog een opmerking maken.
De grote Belgische stripauteurs gebruiken een heel ander procédé dan Toonder in de Bommelavonturen. Zij werken met tekstballons. Hergé, Willy van der Steen, Marc Sleen, Jacobs (van Mortimer en Blake), Franquin (van Guust Flater en Robbedoes), bij elk van hen zweven de woorden in ballons boven de figuren. Hoewel zij ook de teksten schreven, worden zij toch in de eerste plaats striptekenaars genoemd. De bekendste hedendaagse Belgische striptekenaar is vandaag waarschijnlijk François Schuiten. Ook in zijn albums (De duistere steden) zie je meestal tekstballons. Soms bestaat de tekst uit dagboekfragmenten of zogezegde documenten, in De weg naar Armilia en De archivaris bijvoorbeeld. Maar ook in die boeken overheerst de tekening. Altijd. Dat kun je bij Toonder niet zeggen. Tekst en tekening houden elkaar volmaakt in evenwicht. Is Toonder nu Nederlands omdat hij een grotere plaats geeft aan de tekst dan zijn Belgische collega's dat doen? U kent de clichés: in het calvinisme staat het woord voorop, het katholicisme daarentegen is de godsdienst van het beeld. Een korte verwijzing naar Max und Moritz van Wilhelm Busch of naar Rupert Little Bear van Mary Tourtel, Duits en Engels, volstaat. Het antwoord luidt dus: neen, daarom is Toonder niet speciaal Nederlands.
Nu zal ik proberen vraag a te beantwoorden. Hoe Nederlands zijn de prentjes?
Beleven heer Bommel en Tom Poes, ten minste, zo lang ze in de buurt van hun huis en van Rommeldam blijven, beleven ze daar hun avonturen in een typisch Nederlands landschap? In typisch Nederlandse steden of dorpen?
Indien ik een volstrekte vreemdeling zou moeten uitleggen hoe een Nederlandse stad er uitziet, ik zou hem zeker de prentjes van Rommeldam niet aanraden. Op Bautzen lijkt Rommeldam misschien, op Meissen, op Quedlinburg, op verdroomde marktplaatsen ver in Bohemen, op wijnstadjes in de Elzas, maar nooit ofte nimmer op Oss of Oldenzaal en nog veel nooiter en nimmerder op Almere. Ook van de met een krachtig schuurpoeder geschuierde schilderachtigheid die we aantreffen in Hoorn of Willemstad of Zierikzee of Schoonhoven aan de Lek, van dat alles vinden we in Rommeldam geen spoor. Nederlands steden en kleinere plaatsen kun je vandaag indelen in drie grote categorieën: Één. Poonvliet en Pieck. Voorbeeld: bovengenoemde plaatsjes. Twee. Modernistische betonrot. Voorbeeld: de Shell-toren in Rotterdam. Drie. Postmodernistische lachkramp. Voorbeeld: de lantarenpalen op het Damrak.
De Rommeldammers mogen zich gelukkig prijzen dat alle drie hun bespaard zijn gebleven. Hun stad ligt dan ook niet in Nederland. Ten hoogste ligt hun stad in een Nederlands boek of een Nederlandse krant. Het wegdek van de kronkelende straten bestaat uit de hobbelige kasseien waarop ik in mijn jeugd nog fietsen uit elkaar gerammeld heb. In België. Vandaag worden
| |
| |
Rommeldam [uit Marten Toonder, De antiloog.]
ze in Frankrijk hier en daar beschermd door Monumentenzorg wegens de jaarlijkse wielerklassieker Parijs-Roubaix en dan nog alleen in het Département du Nord. De gevels hellen in Rommeldam vervaarlijk naar voren, zoals die van Duitse vakwerkhuizen in Osnabrüek of Hildesheim. Je bent je leven niet zeker als je erlangs loopt. De luiken hangen half uit hun hengsels. Bankgebouwen hebben dan weer dikke zuilen, zoals in de wat grotere Franse of Italiaanse provinciesteden. Ondanks de energieke city-marketing van burgemeester Dickerdack blijft Rommeldam in elk verhaal opnieuw een licht vervallen en enigszins verschimmelende aanblik bieden. De tekeningen zijn niet in kleur uitgevoerd, toch ben ik ervan overtuigd dat de lampen van de straatverlichting exact het pisgele schijnsel reproduceren dat ik zo vaak gezien heb langs Oost-Europese straten vóór het IJzeren Gordijn weg was geroest. Ook komt het me voor dat de helft van de lantarens kapot is. Alweer een zegening van het zegevierende communisme. Na zonsondergang wordt het stadsbeeld gehuld in een even aangenaam als spannend halfduister. Aangenaam, omdat je als voorbijganger niet voortdurend met de ogen moet knipperen tegen agressief zoeklicht, spannend, omdat je eerlijke, hardwerkende zakenlieden als Bul Super en Hiep Hieper toch de gelegenheid moet bieden om hun slag te slaan, zo niet, komt het nooit tot een avontuur. Rommeldam roept nog het meest de weemoedige, danig afgebladderde romantiek op waarvan
| |
| |
De grote stad [uit Marten Toonder. Het verschiet.]
alleen kleine stadjes in de ddr het geheim konden blijven koesteren, dankzij de wat lusteloze interpretatie die de bejaarde voorhoede van het proletariaat gaf aan de geschriften van Marx en Engels. In Rommeldam bespeur ik dus niets Nederlands.
Je zou kunnen aanvoeren, ja, maar Marten Toonder heeft Nederlandse steden getekend zoals hij die zich uit zijn jeugd herinnerde. Ten eerste, dat zou een zeker heimwee veronderstellen en ik weet niet of Toonder wel een nostalgisch type was, ik denk het eigenlijk niet. Ten tweede, zelfs áls dat zo was, dan zouden de oplettende lezertjes daar toch niet achter kunnen komen, zij zijn eenvoudigweg te jong.
In een van de laatste verhalen, Het verschiet, uit 1984, rijden Heer Bommel en Tom Poes ‘naar een grote stad van torenhoge huizenblokken, die zich scherp aftekenden tegen het licht van de ondergaande zon.’ Het plaatje laat ons een straat zien van, zeg het eens, Nieuwegein misschien? Maar het kan net zo goed een bedrijventerrein bij Amsterdam zijn. Aha, eindelijk iets Nederlands dus. Nee hoor. Ik had ook kunnen zeggen, laat me even nadenken, de Noordwijk in Brussel. Of Berlin Marzahn. Downtown Houston. Misschien Shanghai vandaag, maar daar ben ik nooit geweest. Dat heb je nou eenmaal met die internationale stijl. En de stad ligt midden in een woestijn. Nee, niets Nederlands.
| |
| |
Het platteland dan? Waar we Bommelstein vinden en het buiten van markies De Cantecler en Tom Poes' huisje en dat van Doddeltje? Waar Kwetal ielwieling in de gagel maakt en Terpen Tijn een plek zoekt om vrijelijk de vibraties door zijn grofstoffelijke vleeslichaam te laten trillen. Toen Marten Toonder naar Ierland verhuisde, zo gaat het verhaal, stelde hij tot zijn eigen niet geringe verbazing vast dat het Ierse landschap precies het landschap was dat hij al jaren in zijn Bommelwerk tekende. Niet leek op, niet bij hem de gedachte opriep aan, niet veel weg had van, nee, nee, nee, dat is allemaal te onscherp. Het was precies hetzelfde. Het Bommellandschap was het Ierse landschap. Zet een gelijkheidsteken tussen de twee. U zult het met me eens zijn, het Ierse landschap lijkt zo veel op de Nederlandse polder als een vlinder op een slang. Ik weet wel dat de Ieren, dankzij het manna van de economische groei en eu-geld, al geruime tijd hun fraaiste landschappen vol aan het stouwen zijn met de gruwelijkste villa's, dat heeft Marten Toonder niet meer meegemaakt, gelukkig maar. Bovendien, je moet een volk dat achthonderd jaar in zwarte armoe heeft geleefd, veel vergeven. Je kunt je Bommelstein toch niet voorstellen als een waterkasteel. Altijd, altijd staat het op een heuveltje en hoe recenter de verhalen, hoe hoger de heuvel. Duits middengebergte, dat kun je verdedigen, de uitlopers van het Franse Massif Central, die je in de omgeving van Limoges ziet, misschien zelfs het noorden van Zwitserland, dat alles wil ik geloven. Maar Holland? Nooit.
Op de paden die Pee Pastinakel en het kleine volkje omstreeks de herfstnachtevening betreden, wanneer ze beginnen te ipsen, hellen alle vlakken, staan alle bermen bol, louter kromte nemen wij waar. Het Donkere Bomen Bos vertoont een treffende gelijkenis met het laatste oerwoud dat ons continent nog rest, in het noordoosten van Polen, of anders met de wrange kastanjebegroeiing van de Asturische Picos de Europa. Ik denk niet dat Marten Toonder ooit de Poolse of Asturische wouden gezien heeft, anders zou hij misschien even verbaasd zijn geweest als in Ierland.
Ik moet ook altijd weer onweerstaanbaar denken aan de Zuid-Engelse heuvels, aan de cottages met rieten dak, de gebogen, grijze bruggetjes, de Cotswolds of de Mendip Hills, maar dan in een wat ruigere uitvoering, niet die van Midsomer Murders, veeleer die van een sinister Sherlock Holmesverhaal. Het valt op dat het ommeland van Rommeldam zéér dunbevolkt is. Dat is dan weer een kenmerk van het Franse platteland en zo kom ik vanzelf terecht in de mij vertrouwde, glooiende leegte van de Limousin. Dat is de antipode van het overvolle Holland.
Of vergis ik me toch?
Marten Toonder was een begenadigd tekenaar. Hij kende zijn voorvaderen in de schilderkunst. Heeft hij zijn hobbelige paden, zijn vervallen hutten, zijn knobbelige eiken gehaald bij Jacob van Ruysdael? Bij de andere, kleinere Hollandse landschapschilders uit de zeventiende eeuw, die glorietijd? Toen was Nederland inderdaad dunbevolkt. Toen was Nederland inderdaad grotendeels onontgonnen. Onland. Dreiging. Leegte. Er is zelfs dit. Van Ruysdaels mooiste doeken bekijkend, kun je soms de illusie koesteren dat Nederland driehonderd jaar geleden niet zo plat was als vandaag.
| |
| |
Marten Toonder, juni 1942 [uit Marten Toonder, Autobiografie. De Bezig Bij, Amsterdam 1998]
| |
| |
Pee Pastinakel [uit Marten Toonder. De bovenbazen.]
Heel anders is het met de personages die Toonder ten tonele voert. Zij zijn Nederlands tot in het merg. Alleen al de spanning tussen het vervreemdende, want volstrekt onnederlandse decor en die figuren maakt de Bommelverhalen intrigerend. Bulle Bas doet me onweerstaanbaar denken aan de volbloed Amsterdamse commissaris Wiebe Poesiat uit de politieverhalen van F.R. Eckmar, alias Jan de Hartog. Wammes Waggel vertoont een treffende gelijkenis met de Nederlanders die je op zaterdagnachten in het centrum van Antwerpen hoort joelen. Maar Wammes drinkt alleen prik en is daarom minder baldadig. Dorknoper, Dickerdack, Fanth, Grootgrut, Zielknijper, Wal Rus - is dat niet zijn eigen vader? In ieder geval is Doddeltje onmiskenbaar een Utrechtse mevrouw uit mijn prille jeugd. Toonder heeft die dame uiteraard nooit ontmoet, maar dat versterkt juist mijn punt. Hij ontwierp algemeen geldige Nederlanders en het wonder is dat ze toch een heel eigen persoonlijkheid bezitten. Ook personages die maar één keer of een paar keer voorkomen zijn eminent Nederlands: de denker Krummknikker Kop in De antiloog bij-
Krummknikker Kop en heer Bommel [uit Marten Toonder. De antiloog.]
| |
| |
Professor Prlwytzkofsky en Wammes Waggel [uit Marten Toonder, Het kukel.]
voorbeeld en natuurlijk Cornelis Zwadder, alias de Zwarte Zwadderneel, het in zwart pak gehulde mannetje dat altijd waarschuwt voor hovaardij en opgeblazenheid. Zo Nederlands is dat figuurtje dat het bestendig in zijn hoogstpersoonlijke regenbui voortwandelt. Hij moet het ‘land van mest en mist, van vuile, koude regen’ met zich meedragen. Maar alweer, Toonder is groter dan Nederland. Hij ontwerpt universele personages, in de eerste plaats Bommel en Tom Poes natuurlijk, hoewel je in dat paar nog een synthese van Nederland boven en beneden de rivieren zou kunnen bespeuren: katholicisme en calvinisme, carnaval en vasten, barok en klassiek. Maar denk ook eens aan de demonische geleerde Joachim Sickbock, aan tovenaar Hocus Pas, of aan de worstelende geleerde Prlwytzkofsky, die ongetwijfeld afkomstig is uit Breslau. Iedereen gaapt vandaag films over de hobbits aan, geen kwaad woord over Tolkien, maar in dat genre vind ik Kwetal en Pee Pastinakel gewoon sterker. Veelzijdiger, verrassender, minder huisbakken, onze ecologische roekeloosheid van terzijde en toch heel precies op haar zwakste punten aanwijzend, onverbiddelijk de grenzen van de groei trekkend. Toonder had de conferenties van Rio de Janeiro en Kyoto waarlijk niet nodig. Zelfs de club van Rome was hij jaren vooruit. In 1963 al behandelt hij in De bovenbazen
| |
| |
glashelder en buitengewoon geestig de verspilling van grondstoffen, de energiecrisis, het neokapitalisme en de globalisering, die pas dertig jaar later zullen toeslaan. Niet minder. En hij verlaagt zich niet tot de onuitstaanbare, pamflettaire stijl van mijn drammerige generatie. Hij zou allang vergeten zijn en terecht. Zijn verhalen onthouden we, uit zijn verhalen trekken we vermaak en dan ook lering. Dat alles dankzij de futvoeder van Kwetal. De laatste woorden van dat magistrale, meer dan profetische verhaal komen uit de mond van Pee Pastinakel: ‘Het leven zit er alweer in’, verklaarde hij, ‘En zo lang dat zo is, kan ik altijd futvoeders maken.’
In die ene zin vat de dwerg enkele bibliotheken vol handboeken over economie en ecologie samen. Hij formuleen hét grote principe van de enig mogelijke soort economie waaraan de mensheid niet ten gronde zal gaan. Eerst leven, dan pas kan de futvoeder blijven draaien. ‘Een stoel moet langer leven dan een boom’. Dat is een versregel die ik geschreven heb in mijn bundel Het geduld van de dingen. Het is dezelfde gedachte, alleen kwam mijn zin drieëndertig jaar ná die van Toonder. Marten Toonder was een visionair en alleen daardoor al onnederlands.
Dat zou je denken in het land waar het streng verboden is boven het maaiveld uit te steken. Doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg. Jazeker. Echter, Nederland is beter dan het zelf soms wil weten. Véél beter. Toonder bijvoorbeeld deed allesbehalve gewoon. Deed eigenlijk knettergek. Niet in zijn pakken of zijn haartooi, maar daar waar het moest: in zijn verhalen. Toch groeide hij uit tot een soort nationale held, een held van jong en oud bovendien, een held die ook na provo, na de schokkende jaren zestig, generaties bleef verbinden met elkaar - is dat niet erg onnederlands? Ook dat klopt weer niet. Normaal gesproken mócht Toonder helemaal niet in die jaren. Kón niet. Zóú niet. Weg ermee. Elitèr! Niet demokraties! Maar Toonder bleef onverstoord gigantisch succes hebben. In brede lagen van de bevolking. Van hoogleraren met emeritaat tot oplettende lezertjes. Van onder tot boven, van links tot rechts.
De Nederlanders zijn collectief verslaafd aan mode. Nederland schuilt achter mode als achter een dijk. Menig verhaal van Toonder kun je moeiteloos lezen als een parabel tégen heersende mode en schone schijn. Toonder zelf heeft de waan van duizenden dagen en tientallen jaren getrotseerd. Geef daarom die Bommelverhalen nou maar massaal aan jonge allochtoontjes te lezen, verplichte lectuur tijdens de extra-lessen Nederlands. Ze zullen Nederland veel grondiger leren kennen dan door alle lespakketten samen die zogezegd aansluiten bij hun leefwereld, want die leefwereld is per definitie niet erg Nederlands, anders hadden ze die lespakketten niet nodig. Bommel, een krachtiger integratiemiddel bestaat niet. Tom Poes als Leitkultur.
Met futvoeder en Pee Pastinakel waren we beland bij de taal van Marten Toonder. Pee - geloof me of niet, dat is een zuiver Brussels woord. Een heel populair woord, zo populair dat het in allebei de talen van Brussel gretig wordt gebruikt. ‘Daa pei ei maa gezeid. Figure-toi, ya là un pei qui m'dit’... Ik bedoel maar, Marten Toonder bestrijkt de hele bandbreedte van de Nederlandse taal. Niet alleen de Randstad, niet alleen Holland, niet alleen tot aan
| |
| |
Wuustwezel - alles. Vlaanderen, Brabant, Limburg - dat zijn ook Belgische provincies, vergeet het even niet - Suriname, de Antillen, alles.
Het bewijs? Ik had ooit het voorrecht en het plezier twee uur met de meester te praten. Het was omstreeks de tijd dat het eerste deel van zijn autobiografie verscheen. Hij vertelde me dat hij iedere dag in de grote Van Dale las. Ons gemeenschappelijke woordenboek is dat, niet? Hij zocht bij Van Dale woorden die prachtig klinken en die geen mens ooit gebruikt. Die stuurde hij dan naar zijn verhalen. Daar waren ze zeker niet op hun plaats. Ze ondergingen vreemde gedaanteveranderingen, van dier tot monster, van begrip tot mens van vlees en bloed. Van plant tot mysterie.
Huwelijksdiner van heer Bommel en juffrouw Doddel [uit Marten Toonder, Het einde van eindeloos.]
‘De Labberdaan’ is bij Toonder een gespierde bouwvakker. In Van Dale betekent het woord: zoute kabeljauw. Zeekapitein Habberdoedas in De vrezelijke krakken is op één letter na een oorvijg. Je krijgt misschien een idee van hoe het werkt als je ziet dat de nevenvorm van dit woord (labberdoedas) zich bevindt in de kolom waar ook labberdaan staat. Het ene woord reikt het andere aan.
Kwetal zegt dan wel ‘een gagel maken is een hele doening’, maar een gagel máák je niet. Het is een struik uit de wilgenfamilie, Myrica gale, het was in de middeleeuwen een kruid om bier smaak te geven, en doening betekent niet alleen bezigheid, maar vooral ook boerenhoeve. Dat laatste is West-Vlaams, staat echter in Van Dale.
De denker uit een ander verhaal, een baardaap van het postprovotijdperk, weetjewel, noemt zichzelf de antiloog. Zijn zelfverzekerde gezwets slaat nergens op, het is zo onzinnig dat zelfs de hooggeleerde professor Prlwytzkofsky er niet meteen een samenhangend antwoord op weet te verzinnen. Antilogie betekent dan ook tegenstrijdigheid.
| |
| |
Het zwarte schaap [uit Marten Toonder. Het boze oog.]
Soms hanteert Toonder de letterlijke betekenis. In het soort verhalen dat hij vertelt, kan een beunhaas ook echt een haas zijn, de heer Edelhart van Wezel is een sluwe wezel en de uitgestotene in Het boze oog is werkelijk een zwart schaap. Heel af en toe brengt hij een woord in herinnering waarvan we het bestaan vergeten waren, grofstoffelijk bijvoorbeeld, of hoetelwerk of schutsel. Zegt heer Bommel niet dat hij op weg gaat naar goesting omdat hij daar zin in heeft? Daar zijn we in het diepe Zuid-Brabant beland. Ik koester Kwetals bijvoeglijke naamwoord prikuleus - ook dat komt uit mijn Brabant. Ik vraag me af waar Toonder het gevonden heeft. Rotterdam werd toch niet bezet door de Spanjaard? Of heeft hij het uit Argentinië - peligroso - meegebracht en vernederlandst, precies zoals de boeren tussen Brussel en Aarschot het in de loop der eeuwen naar hun mond hebben gezet?
Marten Toonder hield ervan verhalen te vertellen. Hij vond die zelfs belangrijker dan zijn tekeningen. Marten Toonder hield ook van zijn taal, van het Nederlands. En, zoals het de ware minnaar betaamt, hij heeft zijn geliefde bedolven onder geschenken. Het wonderlijke én het aardige is dat die geliefde vele minnaars heeft - vele vijanden ook, maar dat terzijde - en dat hindert niemand. Zeker Marten Toonder niet. Geen afgunst, integendeel. Taalminnaren zijn opgetogen over de geschenken die die andere minnaar, Marten Toonder, zo kwistig uitstrooide. De cadeaus staan ter beschikking van iedereen die het Nederlands liefkoost. Ik weet niet of Marten Toonder er systematisch over nagedacht heeft, maar hij was een groot vertegenwoordiger van de polycentrische taal. Het Nederlands met vele brandpunten. Linguïsten hebben het over spraakmakende regio's. Randstad-Gooi bijvoorbeeld. Wij, Vlamingen, kunnen dat moeilijk accepteren en wij zouden kiezen voor onze eigen spraakmakende regio, dat is dan Antwerpen. Pest en cholera. Want daaruit volgt logisch dat het Nederlands in twee stukken breekt. Bij de opening van de Antwerpse boekenbeurs zei de baas van de beurs nog dat Vlamingen en Nederlanders een andere taal spreken. Dat de boeken van Vlaamse
| |
| |
Originele tekening voor Het losgetrilde inzicht.
auteurs door perfide Nederlandse redacteurs verhollandst worden. Dat de Vlamingen hun manuscripten naar Vlaamse uitgevers moeten sturen. Hij vergeet er even bij te zeggen dat er helemaal geen Vlaamse literatuur zou bestaan zonder Nederlandse uitgevers. Willem Elsschot bij Van Kampen, Amsterdam. De drollige Felix Timmermans bij Van Kampen, Amsterdam. Karel van de Woestijne bij Van Dishoeck, Bussum. Richard Minne en Jan van Nijlen bij Van Oorschot, Amsterdam. Hugo Claus bij de Bezige Bij, Amsterdam. Louis-Paul Boon bij De Arbeiderspers, Amsterdam. Ik, bij Atlas, Amsterdam. Wie beweert dat De Kapellekensbaan verhollandst zou zijn, is te kwader trouw. Dus, rol die man in pek en veren, op de mestkar met hem, een tocht van Brakel tot Bierum, opdat hij terdege beseffe hoe wijd het taalgebied is.
Nee, dan Marten Toonder. Hij liet alle bloemen van het Nederlands bloeien en om ze te laven, boorde hij alle bronnen van het Nederlands aan, waar ze ook opborrelden. Het is te laat nu, maar het blijft betreurenswaardig dat Marten Toonder dertig jaar geleden van de Nederlandse en de Belgische regering en vervolgens van de Taalunie niet de opdracht gekregen heeft om, uiteraard tegen een royale vergoeding, nieuwe Nederlandse woorden te bedenken om nieuwe dingen en nieuwe verschijnselen een nieuwe naam te geven, een naam even Nederlands als onvermijdelijk, waarbij iedere eenvoudige taalgebruiker onmiddellijk zou denken: zo moet dit heten en niet anders. Hoon dat idee niet weg - de Canadese provincie Québec betaalt een hele groep mensen die niets anders doen. Één Toonder ware beter geweest. Daar in Québec noemen ze die mens en terminologen. Terminoloog. Het woord kan naast Toonders antiloog staan. Iemand vinden van Toonders formaat, dat zit er volgens mij niet meer in. Ik doe echter een oproep. Bewindslieden aller partijen, bezint u. Spiegel u aan het lichtende taalvoorbeeld van Marten Toonder, aan het volledige Nederlands. Doe iets. Red ons geliefde Nederlands van de algehele verturving.
Deze tekst is een bewerking van een op 10 november 2006 gehouden lezing tijdens het jaarlijkse symposium van de Jan Campert-stichting in Den Haag. De bij die gelegenheid gehouden lezingen zijn afgedrukt in Bericht aan de Vrienden van de Jan Campert-stichting, nr. 23 juni 2007).
|
|