Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
De kleine garnaal
| |
[pagina 67]
| |
Lodewijk van Deyssel met zijn twee zonen [Letterkundig Museum]
J.L. Pierson jr. & sr. in 1910 [particuliere collectie]
dat Van Deyssel erg onder de indruk was van Boys verzen waarin jeugdig zwartromantisch wordt geleden onder alledaagse beslommeringen, zoals in ‘Gedachten’: Hèl-opflikkerende tongen van fenijn-
Lekkend en tastend-
Huichelig en vurig;
Slangen van geflonker!
Als een scherpe satan-lach
Is me uw geklag
Uw valsch geklag van sterven-
Sprietsend omhoog
Met een vlammenboog-
| |
[pagina 68]
| |
Slingers van vuur
Van het helle-vuur-
Van Dishoeck drukte een twintigtal, niet voor de handel bestemde, exemplaren van Boys debuut maar niets is zo lastig als een tiener tevreden te stellen: ‘Ik kom mezelf belachelijk voor, waarde aan die prulverzen te hechten, iets te geven voor Van Deyssels kritiek, die zich zoo misschien handig van een lastige prutser ontdeed’. In een voor zijn vader bestemd exemplaar schreef de gedesillusioneerde dichter: The first efforts of your boy,
who thought the world was
Poetry, and he the Poet-
until it felt down, by
cladding it in Gold and
beautiful red leather.Ga naar eindnoot2
Ook Pierson sr. moet teleurgesteld geweest zijn want in zijn Memoires vindt men hierna geen enkele verwijzing meer naar Boys letterkundige arbeid.Ga naar eindnoot3 Vanaf 1912 was Jan Lodewijk Pierson werkzaam op het bankkantoor van zijn vader. Dat beviel hem maar matig: ‘hij beweert dat alles en iedereen hem irriteert en hij het liefst een lange tijd alleen zou zijn. Ik beschouw dit als een ziekelijke neiging waar hij zich over heen moet zetten’.Ga naar eindnoot4 Boy ambieerde een carrière in de literatuur en ‘wie beter dan Van Deyssel zou daarover de vader kunnen voorlichten’.Ga naar eindnoot5 Erg veel concreets leek Van Deyssel niet te kunnen bieden behalve dat Boy hem mocht komen bezoeken en dat hij vervolgens ‘enkele malen profiteren [kon] van Van Deyssels weinig indrukwekkende,
| |
[pagina 69]
| |
maar wel overwegend bijzondere boekenschat. Dat is buitengewoon opmerkelijk voor wie weet dat Van Deyssel zelden of nooit geneigd was enig hem toebehorend boek in bruikleen uit te staan’.Ga naar eindnoot6 Dat heeft Van Deyssel allicht snel betreurd want voor een estheet in wording ging Boy wel erg slordig met al dat schoons om: ‘Heden zond ik u beide boeken terug. Hartelijk dank voor het leenen. Ik zend u een nieuw ex. Maldoror terug daar het andere door de kampvliegen geschonden werd’.Ga naar eindnoot7 Tijdens de Eerste Wereldoorlog vervulde Boy zijn dienstplicht en werkte hij aan een heuse roman. Onder het aan zijn overgrootvader ontleende pseudoniem J.L. Gregory (Johann Ludwig Gregory, 1806-1873) verscheen in 1916 bij Brusse het fraai uitgegeven Verdi.Ga naar eindnoot8 Een plot is slechts met de grootste moeite te ontwaren maar het geheel gaat over ene Verdi da Conda en zijn verfijnde (geestes)leven. Een niet erg geslaagde maar wel curieuze poging tot het schrijven van een Nederlandse ‘decadente’ roman.Ga naar eindnoot9 Zo is er de schoonheidscultus: ‘Och! zijn wij eigenlijk niet veel te mooi om ons nog met iets anders te bemoeien dan schoonheid! [...] Ach, mijn kleine perverse God! je bent toch te mooi, te jong om je met iets bezig te houden dat leelijk en vervelend en toch niet te veranderen is!’.Ga naar eindnoot10 Voorts is er sprake van ‘Tegennatuurlijkheden’ in de vorm van het androgyn-ideaal en scherpe door Wilde en Nietzsche geïnspireerde paradoxen. Echt lekker decadent wil het desondanks niet worden, want welke ‘zonde’ trachtte de verfijnde jonge schone held nu eigenlijk helemaal te rechtvaardigen? Erg welwillend werd het verfijnde boekje niet ontvangen. Israël Querido: ‘Wat is in werkelijkheid nu deze geduchte diabolicus in de lage landen en moerassen, op den Oud-Bataafschen grond? Een Ecce-Homo drukfout, een afterdinner-decadent, niet van een generatie, maar van een type, dat “intens-onsmakelijk” doet in zijn vulgairen aristocratischen verfijningsbluf. Een kneuterig-rhetorisch en minzaam kletser en géén prins uit het rijk der welriekenden oliën! [...] En deze machtelooze trucs-maker, dit nabazelend Couperus-manneke, zal ons even zijn Beau Brummel-snakerijtjes en zuur uitgedroogden Oscar Wilde-achtigen paradoxen-onzin komen voorduikelen?...’.Ga naar eindnoot11 Ondanks Boys toch weinig bevredigende ervaringen met de poëzie verscheen er in 1917 bij Brusse een bundeltje met in 1913 en 1914 geschreven Verzen. Er werd nu vooral veel wild getrild, opgelaaid en geleden: Wilde trillingen golfden op-
Melodieën, woester, schooner
Dan ik ooit in mijn phantasieën
Van storm en zee
Gehoord had en alles zwengelde
Op, licht laaiend, onweerstaanbaar-
Uit-jellend tot hoog in de blauwe
IJle ruimte, fijner en fijner en dunner,
IJler, tot de lichte, bruske
Broozigheid van een dofblauwe
Zeepbel. [...]Ga naar eindnoot12
Querido reageerde weer uitgebreid en ietwat cynisch: ‘Gregory is spontaan als tien Gorters en daemonisch als tien Baudelaire's. Om een haverklap leest | |
[pagina 70]
| |
Een andere criticus vermoedde in Gregory's verzen ‘een zeer duur gekochte ijdelheid of misschien - de tijd zal het leeren - de jeugdige vergissing van een begaafd en fijnzinnig man’.Ga naar eindnoot14 Eind 1917 maakte de jonge estheet dankzij Van Deyssel kennis met Les chants de Maldoror (1869) van Isidore Ducasse, alias Le comte de Lautréamont; een cruciaal moment in zijn literaire ontwikkelingsgang: ‘Maldoror is een openbaring voor mij die toch niet nieuw is. [...] Ieder woord is mijn woord, iedere gedacht, mijn gedachte geweest, zooals ik ook de dingen aanvoelde van Wilde, Nietzsche en Huysmans’. Hij meende zich verwant aan Lautréamont: ‘Mijne gedachten gaan te dikwijls dezelfde kant uit, maar voor daden schrik ik terug. Niet omdat ik hiervoor bang ben of voor de gevolgen, maar ik geloof dat zij die mooie wrede gedachten grof zullen maken en waardeloos’.Ga naar eindnoot15 Desalniettemin begon hij, geïnspireerd door Lautréamont, aan zijn eigen Maldoror: Het lied van de zonde (werktitel: ‘Paul en zijn geheime zonde’) dat in 1918, opnieuw bij Brusse, verscheen. Gregory trachtte in zijn ‘lied’ te zingen als Maldoror en haalde daar alles voor uit de kast: Paul schreeuwde:
‘Breng me een jong leven, dat ik het
verkrachten kan!’
En de slaven brachten een kindje
Blond en schoon op een zwart-zijden kussen.
Paul nam de blanke voetjes in zijn sterke handen
En smakte het blonde kopje tegen de naakte wanden
Waar het openspatte als een donker-roode vrucht.
| |
[pagina 71]
| |
Illustratie uit Het lied van de zonde door Frits van Alphen
En drinkend het warme bloed dat van het marmer
Lekte, brak de kille stemming en vervloeide door
De zwarte zalen.Ga naar eindnoot16
Het verbaal, pogend decadent, geweld ten spijt overtuigt het geheel helaas niet erg: Ben ik een grooter
God dan jij door de lichtende kracht van mijn
Wil alleen, onbuigbaar en geweldig?
Ik wil je niet liefhebben en daarom haat
Ik je, brandend en verwoestend, en eens zal ik
Je ziel vertrappen, Oh mijn God, en de pijnen
Zullen snijden vlijmscherp door mijn ziel en
Wanhoop zal in mijn oogen branden -
En toch zal ik dàt doen, waar
de eeuwen op wachten en de werelden, wentelend,
Onderworpen en willoos.Ga naar eindnoot17
Op Het lied van de zonde zat men in ieder geval niet te wachten: ondanks de prikkelende titel werd het amper verkocht en de kritiek reageerde tamelijk lauw. Querido weer: ‘Reeds eenige malen smaakte ik het genoegen dezen schrijver, den Hollandschen Baudelaire, ons Nederlandsche publiek voor te stellen. Het is enigszins te betreuren dat ik dit jeugdige en fel-dichtende genie telkens meen te moeten “voorstellen”. [...] Want de heer J.L. Gregory gaat ver boven Baudelaire uit; in alles; in wulpsche en erotische fantasie; in koud- | |
[pagina 72]
| |
wreede woordmacht: [...] Gregory dicht met koninklijke daemonerigheid. Hij glijdt op een sullebaan met Maldoror. [...] Het schenkt ons een lied van de Zonde. Zoo navrant, decadent, verfijnd en hypnotisch-bewogen, dat wij de soort dezer kunst niet genoeg bewonderen kunnen’.Ga naar eindnoot18 Een opmerkelijk lovende recensie verscheen, nog voor de bundel in de handel was, in Den Gulden Winckel: ‘We hebben de hele gamma doorlopen: romantiek, realisme, symbolisme, etc. en nu zijn we aan den hyperverfijnden uitlooper “het decadent perverse”. Als ik zeg pervers, meen ik: wat zoo verfijnd is, dat de verfijning zelf bijna tot ziekte is gestegen. We lezen Poe, Maldoror, Baudelaire, Haraucourt (Poèmes hystériques, prachtig!), waarom zouden we niet lezen wat een Hollander voelt. [...] En als ik zei “verschijnsel” is het behalve om den aard der litteratuur, nog om het feit, dat Gregory komend uit kringen, aan alle litteratuur bijna vijandig, niet zo maar eens schrijft - maar schrijven móet. Hij kàn het niet laten. [...] Gregory is de eenige, van wien ik vermoed dat hij in de voetstappen van Péladan en Couperus zal volgen. Van de nù jongeren is hij de eenige, die inderdaad mondaine verfijning kent. [...] Hij is raffiné. Hij kàn niet leven zonder parfums, fijne sokken, zijden pyjamas, mooie boeken in mooie banden, goede schilderijen, muziek. [...] En hij is goed - dùs wreed. Wreed als een Maldoror, verbergend een goedheid van een St. Franciscus’.Ga naar eindnoot19 De schrijfster van deze alwetende recensie was Ellen Forest (pseudoniem van Lucy Mary Pierson-Franssen, 1880-1959) waarmee Boy begin januari 1919
Ellen Forest in 1935 [uit Ellen Forest, Memoires. Van Kampen, Amsterdam 1960]
| |
[pagina 73]
| |
zou trouwen. Forest is tegenwoordig, net als Pierson niet meer bekend om haar ‘literaire’ werk (haar roman Yuki San. Modern meisjesleven in Japan was een ware bestseller waarvan vele vertalingen verschenen) maar uitsluitend om haar onvoorwaardelijke liefde voor Mussolini. Ze stond in persoonlijk contact met hem en was zijn onvermoeibare propagandiste. Nog in 1941 verschijnt bij de Amsterdamsche Keurkamer bijvoorbeeld Benito Mussolini: van de straat tot de macht. in een geautoriseerde vertaling van Ellen Forest. Een foute, nare mevrouw die samen met Pierson de uitgeverij van de Keurkamer uit zijn eerste financiële problemen zou helpen.Ga naar eindnoot20 In 1918 echter trachtte Boy zich nog steeds met de moed der wanhoop voor te houden dat de literatuur zijn roeping was. Aan Van Deyssel schreef hij in september van dat jaar: ‘Gaarne hoorde ik uw oordeel; gaarne ook zo hard mogelijk - misschien las u hier en daar critieken, die niet anders deden dan afbreken, schelden, grappige feuilletons schrijven ten koste van mij [....] Toch amuzeeren deze critieken mij, en vertrouw ik ze meer dan opkammende. Ze kunnen mij echter niet veel schelen. Omdat ze noch mij noch mijn werk raken. Hoe veel meer niet zouden zij kunnen doen, door eerlijke critieken die niet verblind zijn door mijne finantieele toestand of de uitgaven van het boek!’.Ga naar eindnoot21 Deze financiële toestand permitteerde hem wel in 1920 de uitgave, bij Brusse, van zijn laatste letterkundig werk, namelijk de op zijn relatie met de 15 jaar oudere Forest gebaseerde novelle Paul en Veda.Ga naar eindnoot22 ‘- Nee Paul, ik ben te oud en te lelijk voor jou. Je zoudt misschien wel bij me blijven, maar je zoudt diep ongelukkig worden. Het ligt ook in de rede: je bent een jonge vent en over twintig jaar ben je nòg jong en dan verlang je naar jonge mooie vrouwen en dan zul je mij leeren haten even sterk als je me nu denkt lief te hebben. (...) Paul keek haar spottend aan. - Heb je soms wat anders... hou je niet meer van me - zeg 't dan, maar doe niet zoo levensmoe.’Ga naar eindnoot23 Ook deze novelle had weinig succes: ‘Paul en Veda zijn twee gelieven die den nedergang vreezen van hun grootsch gevoel en die beseffen dat slechts de dood van één hunner redding brengen kan. Wat hier rondom den dood gepraat wordt is niet meer dan gestamel, dat in rhetorisch vaagheid verloopt. [...] Vaagheid in romantische windselen is een eenigszins griezelig creatuurtje, dat niet makkelijk te hanteeren valt. [...] er [zijn] in dit werk, bij alle onwezenlijkheid, toch accenten van echtheid te vinden [...], die er gevoegd bij de weelderige romantiek, het sympathieke aan verleenen van naar alle waarschijnlijkheid te zijn gevloeid uit de pen van een heel jong, wat topzwaar schrijvertje’.Ga naar eindnoot24 Van Hulzens conclusie zal Boy wel alle illusies ontnomen hebben om het ooit nog tot een groot en liefst decadent auteur te schoppen: ‘Het is een gelukkig teeken, dat in onze letterkunde de jongeren zich van de gemakkelijk geschreven roman afwenden, doch men mag daarmee het onrijpe nog niet voor volle vrucht aannemen.Ga naar eindnoot25 En zo eindigde stilletjes J.L. Gregory's schrijverschap, zonder tot de voor een decadent zo broodnodige (over)rijpheid te komen. In de Nederlandse letteren had Pierson het dus niet gered. In 1924 ging hij dan maar Japanse en Chinese Taal en Letteren studeren in Leiden.Ga naar eindnoot26 Hij zou het tot hoogleraar Japanse Letteren in Utrecht schoppen, een functie die hij | |
[pagina 74]
| |
1935 zogenaamd om gezondheidsredenen, maar in werkelijkheid om een politiek conflict, opgaf. Hij schreef hierover een pamfletje, Fasci-Phobie.Ga naar eindnoot27 Ook de opdrachten die Pierson in deze jaren zijn levenswerk als japanoloog gaf, de eerste integrale Engelse vertaling, in 18 delen, van de oudste verzameling Japanse poëzie, de Manyoshu, zeggen in dit verband genoeg. Het derde deel, verschenen in 1933, droeg Pierson op aan Mussolini en het vijfde (1938) aan Hitler, ‘the personification of goodwill and the master of well-timed action’ - een naoorlogs deel droeg Pierson op aan zijn hond. Zijn essay Het vrije fascisme en het geestelijk individualisme als een natuurlijke religie uit 1935 laat helemaal geen ruimte voor twijfel meer over Piersons ideologische positie in deze jaren. Of hij deze positie in de jaren die volgden zou blijven behouden, is niet hele-
De jonge J.L. Pierson [uit J.L. Gregory, Verdi]
| |
[pagina 75]
| |
maal duidelijk maar voor de stelling dat Pierson ‘fervent anti-Nazi’ was is weinig bewijs te vinden.Ga naar eindnoot28 Na de oorlog werkte hij gestaag door aan zijn vertalingen. Aanvankelijk in Laren in villa ‘Mukashi’, na de dood van Forest in 1958 in Les Monts de Corsier (Zwitserland) in het chalet ‘Villa Lucy Mary’ met zijn nieuwe echtgenote Nelly Leers (1918-1998). Het zwarte schaap van de familie Pierson stierf aldaar op 10 maart 1979.Ga naar eindnoot29 |
|