Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 3]Kris Humbeeck
| |
[pagina 5]
| |
De jonge Marguerite van der Veken (rechts op de foto), geflankeerd door haar schoolvriendin Frieda de Meulemeester (links), de latere echtgenote van René Victor.
| |
[pagina 6]
| |
spreiden. Als de voorbode van een nieuwe lente, terwijl het eigenlijk eerst nog winter moet worden. Een paar keer doet zich dit wonder voor totdat hun nieuwsgierigheid Fik en Pol teveel wordt. De jongemannen bellen aan en zo maken ze kennis met Charlotte en Marguerite van der Veken, de oudste dochters van de aannemer in decoratiewerken Gaspard Louis van der Veken. Tweeëntwintig jaar was de blonde Charlotte op dat moment, ze had de Eerste Prijs Piano aan het Antwerps Conservatorium behaald. Haar twee jaar jongere zus Marguerite, roepnaam Grete, was muzikaal misschien even begaafd maar duidelijk minder gedisciplineerd. Op piano sloeg ze doorgaans de moeilijkere stukken over, aldus voortdurend ‘nieuwe’ composities bedenkend teneinde een schijn van virtuositeit op te kunnen houden. Door haar charmes kwam ze daar nog vaak mee weg ook. Niet dat Grete een oogverblindende natuurlijke schoonheid was. Ze had mooie bruine ogen, die stout naar het leven keken. Maar voor het overige viel deze donkerharige de oppervlakkige beschouwer vermoedelijk niet meteen op door haar bevallige trekken. Doch zoveel improvisatietalent en heerlijke nonchalance: Fik viel als een blok voor haar! Fik heette in het burgerlijke leven René Victor en was al meer dan vier jaar bevriend met Pol. De jongemannen hadden elkaar leren kennen op het Koninklijk Atheneum van hun geboortestad Antwerpen, waar ze beiden actief waren in de Vlaamsche Bond, de plaatselijke afdeling van de vereniging Jong Vlaanderen, die onder andere ijverde voor een striktere toepassing van de taalwetten in het Rijksonderwijs. Met een interval van een halfjaar gaven achtereenvolgens Pol en Fik de brui aan de school en begin 1914 bevonden ze zich weer dagelijks in elkaars gezelschap, als ‘voorlopige klerken’ verbonden aan het tweede bureau van het Antwerpse stadhuis. Behalve door een onstuimig flamingantisme werd hun vriendschap geschraagd door hun gedeelde belangstelling voor, in het bijzonder, de Franse literatuur. Thans werd die vriendschap op de proef gesteld. Want Grete van der Veken verkoos Pol boven Fik, en Pol nam zijn uitverkorenheid bloedserieus. Alsof er meer op het spel stond dan alleen maar zijn persoonlijke geluk. De toen negentienjarige Pol, volgens het bevolkingsregister Paul was een nakomertje uit het kleinburgergezin Van Ostaijen, dat door de ondernemingszin van zijn vader, aanvankelijk een eenvoudige loodgieter, en door diens geslaagde speculaties in vastgoed flink vooruit was gekomen in het leven. Tegenover het financiële en maatschappelijke succes van Hendrik Pieter van Ostaijen stond echter de dood die drie van zijn kinderen al kort na hun geboxorte was komen halen en twee anderen nog voor hun dertigste had weggerukt. Pol, veertien toen zijn geliefde broer Pieter-Floris aan tbc bezweek, was ervan doordrongen geraakt dat het aardse bestaan eindig was. Uit dat inzicht was een behoefte gegroeid aan meer dan wat met het blote oog waargenomen kon worden: iets diepers, een extra zijnsdimensie ofideele werkelijkheid. Het ware geluk oftewel de eros, zo ging de jongen al heel snel geloven, was gelegen in de aanschouwing van die hogere werkelijkheid. In het licht van deze metafysische aspiraties moet zijn vaders streven naar bezit en wereldse status Pol al even ridicuul als futiel hebben geleken. Afkerig van | |
[pagina 7]
| |
het erotisch immobilisme dat in zijn ogen de bourgeois typeerde, eiste de recalcitrante jongen het recht op om, geheel op eigen kracht, het leven in zijn dynamische veelzijdigheid te exploreren, tot in zijn diepste kern, ten einde er ten volle, zowellichamelijk als geestelijk, bevrediging uit te kunnen putten. De kerk, zijn vader en de Belgische bourgeoismaatschappij stonden dat mystiek getinte verlangen naar het Andere in de weg. En nu was ook de bezetting hem nog komen hinderen in zijn bewegingsvrijheid. Om te kunnen ontsnappen aan zijn vaders eendimensionale verlangen vooruit te
Pol en Fik, 1915, ‘Mijn vriend en ik, wij hebben beiden/ een weg genomen, gans verscheiden’, (Music-Hall, ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’)
Marguerite van der Veken, omstreeks 1915: ‘Ik leef nu enkele voor m'n Lieve Vrouw,/ Die, toen ik heen was, van de vriendschappelike haard,/ Mijn leven heeft opgeklaard;/ Dit leven weze dan ook aan haar alleen gewijd’, (Music-Hall, ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’)
komen in het leven alsmede aan zijn eigen routineuze klerkenbestaan, stortte Pol zich in het Antwerpse nachtleven. Maar ook het betere entertainment, geestrijke dranken en cocaïne konden hem niet de sensatie van een nieuwe lente bezorgen. Zijn leven als nachtbraker bezorgde hem wel de nodige kicks; het was een werkzaam antigif tegen de verveling, maar genereerde voorts hooguit een illusie van de eros die hij hoopte ooit te mogen ervaren. En toen was daar opeens Grete van der Veken, in wie Pol zijn eerste grote kans op ware liefde en zuiver geluk moet hebben gezien. Vanaf het allereerste begin van hun relatie gaapte er een kloof tussen de reëlle en de ideële Grete. In zijn toenadering tot Grete werd Pol nauwelijks belemmerd door haar vader, die toentertijd meestal in Heide-Kalmthout vertoefde. De decorateur Louis van der Veken was een man met een passie voor schoonheid. Helemaal in de ban van de Jugendstil had hij al voor zijn huwelijk studiereizen ondernomen naar Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Sinds enige tijd waagde hij zich ook aan de Kunst. Tot zijn grote genoegen bleek er een markt te zijn voor zijn konterfeitsels, Scheldezichten maar ook impressies van de Kempische heide in de trant van Adrien-Joseph Heymans en Isidore Meyers, kopstukken van de al wat oudere Kalmthoutse school, en contemporaine landschapsartiesten als Henri Rul en Frans de Vadder. In 1907 was Gretes vader begonnen | |
[pagina 8]
| |
een buitenhuisje te bouwen in Kalmthout, aan de dan nog goeddeels braakliggende Kijkuitstraat in het gehucht Heide. Enigszins tot zijn eigen verbazing was dat het begin geweest van enkele soortgelijke projecten en in luttele tijd verhuurde hij een viertal villa's, voor het merendeel aan artiesten. Al voor de Duitse inval was hij ook begonnen zijn eigen definitieve verhuizing naar Heide voor te bereiden; er werd een stuk aan het buitenverblijf bijgebouwd zodat het kon dienen als permanente woning voor het hele gezin. Niettegenstaande zijn hang naar schoonheid en zijn contacten met kunstenaars was Louis van der Veken allerminst ongevoelig voor het menselijk opzicht en hij wenste zijn kinderen een aangenaam en comfortabelleven toe, liefst gespeend van conflicten met het gezag. Maar uit vrees hun creativiteit te fnuiken, gunde hij ze wel een voor hun milieu ongewoon grote vrijheid. Nu hij voor steeds langere periodes in Heide toefde, nam hij het zelf overigens niet meer zo nauw met bepaalde conventies. Tijdens het decoreren van zijn huis had iemand hem met een kepernagel in een kop koffie zien roeren. En soms stapte hij, na enkele dagen ‘op den buiten’, in het Centraal Station op zijn klompen uit de trein en kletterde zo naar de Dambruggestraat, tot afgrijzen van zijn elegante en modebewuste dochters. In de ogen van zijn vrouw kon vader Van der Veken evenwel geen kwaad doen. Marie Schmitz stamde uit een geslacht van schietspoelmakers, afkomstig uit het Ruhrgebied. Ze was opgegroeid in Eeklo, in de betere burgerij. Maar toen ze eenmaal voor Louis van der Veken had gekozen, deed ze afstand van bepaalde formaliteiten. Ze had haar eigenzinnige man onvoorwaardelijk lief, zelfs toen hij een bijzondere vriendschap ging koesteren voor Carolien Bonroy, een suffragette die hij tijdens een operavoorstelling had ontmoet. Deze kunstvoelende onderwijzeres liet Louis van der Veken knalrode dassen dragen om ‘zijn’ sympathie met het socialisme uit te dragen. Toen ze door haar minder progressieve vader, een schooldirecteur, de deur werd gewezen, kreeg la Bonroy meteen asiel in de Dambruggestraat. Iets ‘platonisch’ ontstond tussen haar en haar beschermheer. Marie van der Veken liet betijen. De kwart, zo noemden de kinderen Van der Veken hun nieuwe huisgenote, zinspelend op haar gedrongen gestalte. Doorgaans in de taal van Voltaire droeg de kwart het hare bij tot hun opvoeding, ze stimuleerde hun mondigheid en confronteerde met name de meisjes met de noodzaak zich schrap te zetten tegen het ingebakken paternalisme van de gezeten burgerij. Meer dan haar neiging tot moraliseren en occasionele drammerigheid viel de garderobe van de suffragette bij de kinderen in de smaak. Als hun zelfverklaarde gouvernante haar hielen had gelicht, prutste Jan van der Veken haar goed gevulde kleerkast open en zijn oudere zussen paradeerden dan in zijden kousen en de chicste jurken door het huis. Vooral Grete schiep genoegen in zulke verkleedpartijen. Ze was tuk op een beetje theater en legde daarbij een bijzondere voorkeur aan de dag voor de rol van Carmen, de fatale verleidster uit de gelijknamige novelle van Prosper Mérimée en de opera van Georges Bizet (1875). Uitgedost als een Spaanse zigeunerin, met vranke blik, uitdagende decolleté en bruine ogen waarin het mysterie glansde, liet Grete niemand onberoerd. Pol, een tweede Don José, deed alvast zijn uiterste best om aan de passie te beantwoorden die zij in het leven riep. Hij hulde zich in een parel- | |
[pagina 9]
| |
Marguerite van der Veken, als de zigeunerin Carmen: ‘Uit de verte ik herken/ 'n Zeer vertrouwde stem/ Die zingt, - door de regen, klamme klem, -/ Een liedje uit ‘Carmen’, (Music-Hall, ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’)
grijze macfarlane, als een Engelse lord, kocht dure pralines en maakte de dame het hof zoals het een dichter betaamt. Met veel poëtische omhaal van woorden dus. Grete verleende haar bijna hoofse minnaar al snel genade, maar lang heeft hun relatie niet geduurd en tot de fysieke consummatie van hun informele verbintenis zou het niet zijn gekomen. Hun verhouding berustte dan ook op een bijna grotesk misverstand. Pol beschouwde zijn eerste grote liefde als de Ene en Ware, via wie hij op zou kunnen klimmen tot het allerhoogste. In werkelijkheid echter was Grete nog een halve speelvogel, een levenslustig ‘meisje’ wier metamorfose in wereldse dame zich juist volop aan het voltrekken was. Enige ervaring in eroticis bezat Pols vlam naar verluidt al; rond haar vijftiende zou ze tot verdriet van haar ouders en schande van de familie voor korte tijd het ouderlijk dak hebben verruild voor de riante woning van de directeur van ‘Tietz’, het Antwerpse filiaal van de gelijknamige Duitse grootwarenhuisketen, dat gevestigd was aan de Meir. Na haar kleine escapade | |
[pagina 10]
| |
bleek Grete nog hongeriger te zijn geworden naar het leven, ze hunkerde naar ‘ervaring’ en was vastbesloten om nimmer in te leveren op haar verlangen naar soevereiniteit. Aan het laatste ontleende de jongedame overigens een bijna vorstelijke air. Toch was ze verre van ongenaakbaar of afstandelijk. Ze was integendeel joviaal en buitengewoon ruimhartig. Ze kon met iedereen praten -evenals Van Ostaijen sprak ze naast Frans een behoorlijk ongekuist Antwerps, dat in haar mond echter nooit plat klonk. Grete had stijl, en daarom kon ze het zich permitteren zonder al te veel sociale inhibities door het leven te gaan. Haar oudere zus vertelde graag hoe Grete, sam en met haar op stap in Brussel, op hoge hakken en en grande toilette, in een opwelling besloot een oud ‘caracollenvrouwtje’ te help en haar stootkar een steile straat op te duwen. Zo was deze zeer op haar onafhankelijkheid gestelde en soms enigszins heerszuchtige vrouw ook: spontaan, medevoelend en met lak aan het gebruikelijke standsbesef. Geborneerdheid was haar minst prominente karaktertrek. Ze stond open voor andere mensen en naar de wereld, maar van die wereld wilde ze wel graag de spil zijn. Het tape-à-l'oeil werd haar tweede natuur. En ook in haar oprechte zorg voor de medemens stelde ze onbewust steeds weer zichzelf centraal. Zonder het zelf te beseffen, tintelend van energie, ging ze een spel spelen met wie haar te dicht naderde. Het laatste liep voor mannen vaak slecht af. In vergelijking met zijn frivole en temperamentvolle zus vond de achttienjarige Jan van der Veken, Gretes enige broer, de in grote gevoelens grossierende Pol van Ostaijen maar een triestige plant. Met wat waarschijnlijk minder vals pathos was dan doorleefd idealisme eiste dat dweperige ventje zowaar wat de Schone in haar liefdeleven niemand ooit zou kunnen noch willen garanderen: absolute exclusiviteit. Zelf zo op zijn vrijheid gesteld, bleek Pol zich in de liefde buitengewoon bezitterig op te stellen. Zijn latente onzekerheid en sluimerende jaloezie leidden al snel tot conflicten en toen na enkele maanden een Pruisische zeeman opdook met wat meer praktische ervaring inzake l'amour dan Pol, was diens eerste avontuur voorgoed voorbij. Behalve in zijn MacFarlane hulde de diep gekwetste dichter zich toen in zelfmedelijden, hij zwolg in het gevoelen miskend en verraden te zijn en gedroeg zich als een typische adolescent. Veel van die sentimenten heeft Paul van Ostaijen verwerkt in zijn bundel Music-Hall (1916), in de kleine cyclus die de titel ‘Verzen voor de Prinses van JiJi’ meekreeg. ‘Jiji’, zo noemde Kari van der Veken haar meer dan vijftien jaar oudere zus Grete, zoals ze overigens de nog eens twee jaar oudere Charlotte had omgedoopt in Lala.Ga naar eindnoot2 Behalve aan Gretes superieure houding, de vanzelfsprekendheid waarmee ze vaak alle aandacht opeiste en haar glamour afstralende publieke optreden refereerde de omschrijving ‘Prinses’ wellicht ook aan de Duitse dichteres Else Lasker-Schüler, die in haar prozabundel Die Nächte der Tino von Bagdad (1907) een oriëntaalse droomwereld creëerde en zich ten volle identificeerde met de koningsdochter uit de titel. In elk geval figureerde Ji-Ji voor de dichter als een geïdealiseerd wezen, haast een nieuwe Beatrice. De uitdrukking ‘Nieuwe weg’ in het openingsgedicht van de cyclus lijkt een allusie op de ‘vita nuova’, het hogere leven dat volgens Dante, conform de neoplatoonse opvatting, via uitzuivering van aardse schoonheidser- | |
[pagina 11]
| |
varingen kan worden bereikt. Opvallend is voorts de nadruk die in Van Ostaijens ‘lyrische ontboezeming’ komt te liggen op de offerbereidheid van de minnaar. Die wil de banden met de oude wereld resoluut doorsnijden, met inbegrip van de betrekkingen met zijn oudste vriend. In het werkelike leven heette die Fik, zo mogen we wel aannemen. Pols verlangen naar volstrekte intimiteit blijkt geïnspireerd te worden door het geloof dat een dergelijke liefde als een krachtige zon de herfstige buitenwereld op zou warmen, zoals eens vanuit een salon aan de Dambruggestraat wat pianomuziek de he le stad had weten te verblijden: Zó in d'innerlijke vreugde van één mens delen
Zij, die ver van hem staan, dáár buiten;
Nog loopt een man, die moe gewerkt is,
Een straat door, dezelfde melodie te fluiten.
[...]
Wat ik nu ben, dat 's enkel voor haar en mij;
Maar zij die in de mist buiten staan,
Zij luisteren toe, zoals gister in de straat,
Toen een piano klonk. Het was reeds laat,
Want de nachtwaker floot
Zijn schrille, eentoonge noot,
Die d' avond besloot.Ga naar eindnoot3
Droomde Pol er soms van zichzelf, in amoureuze beslotenheid, ritueel ten offer te brengen teneinde een collectieve regeneratie te bewerkstelligen? Tegen een zo absolute en vooral sacrale opvatting van liefde blijkt Ji-Ji niet bestand te zijn en de gelukzalige eenheid waarvan haar aanbidder droomt wordt niet gerealiseerd. Maar eerder dan zich door deze mislukking te laten ontmoedigen blijft de laatste, tegen alle redelijkheid in, geloven in de komst van een weergaloze lente, ‘onbewust van koude wintersnood’, zo luidt het zelfs: 'n Rijk mens ben ik en door de wijde wouden
Van m'n illuzies wandel ik en ik aanschouw de
Bloesemblaren; er is geen wind, er is geen regen
Die kan doen sterven zo'n immer jonge zonnezegen.Ga naar eindnoot4
Dit is de idealist Van Ostaijen ten voeten uit, idealist niet alleen in de platoonse zin van het woord maar ook in een meer alledaagse betekenis. Natuurlijk zal het nog wel een keer flink regenen voordat de lente aanbreekt. Maar na ‘elk groot verdriet/ Volgt vaak een heel mooi lied’.Ga naar eindnoot5 Of het every cloud has asilver lining uitvergroot tot levensprincipe! Kern van de zaak is dat de dichter nieuw leven gewaarwordt, in zichzelfen in de wereld om hem heen: Ik ben zó blij, wijl het leven
Mij ook gegeven
Heeft de korte angst van 't pijnlik wachten
Op de welbeminde. En dag op dag,
Die 'k vroeger vlieden zag
In dor' eentonigheid, wordt tot 'n schaterlach:
Zonnebundels van geluk.Ga naar eindnoot6
| |
[pagina 12]
| |
Wat music-hall en drugs niet konden, heeft het erotische verlangen, door de opschorting van onmiddellijke bevrediging, verwezenlijkt. Door een weinig te lijden aan de liefde, weinig in vergelijking met het lijden waarin de mensheid is ondergedompeld, is het eentonig grijze oorlogsbestaan verdreven en in de plaats ervan is een bijkans extatische blijdschap gekomen. Achteraf bezien neemt Pol in de ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’ een voorschot op het humanitair-expressionisme van Het Sienjaal.Ga naar eindnoot7 Lang duurt het mooie liedje echter niet. Na een tijd van heerlike ruzietjes en nog heerliker weer goed maken, trekt de welbeminde zich uit zijn leven terug als een volleerde dame sans merci. In een vers dat 30 november 1915 is gedagtekend, staat te lezen hoe Grete haar minnaar voor de deur laat staan, terwijl uit het huis ditmaal geen pianoklanken weerklinken maar een aria uit Carmen. Stijgen de woede en afgunst de dichter naar het hoofd? Ontsteekt hij in drift? Borrelt er moordzucht in hem op, zoals destijds in Carmens afgewezen minnaar Don José? Neen, de dichter hult zich in ironie. Ziet hem daar staan, Polleken, in de druipende regen, met in zijn jaszak ‘de pralines (100 gram)’Ga naar eindnoot8 - zoals in het liedje van Jacques Brel: ‘Je vous ai apporte des bonbons’. Ook het feit dat de Schone hem op afstand houdt, kan de dichter niet van zijn idealisme - bedoeld is wederom het meer dagelijkse, niet het Platoonse idealisme - genezen. Een dame van lichte zeden biedt de naar liefde smachtende poëet haar - ‘zeer flinke, zegt ze’ - diensten aan, maar hij weigert.Ga naar eindnoot9 In eroticis gaat hij voor het allerhoogste. En beter is het nog zich te wentelen in frustratie, dan de louter fysieke bevrediging te zoeken. In het eerste van drie van begin december 1915 daterende verzen geeft Van Ostaijen die frustratie zelfs een bijna masochistische bijklank. Hij lijkt iets te willen zeggen als: hier is mijn hart, trap er maar eens flink op, samen met je zoveel ervarener bink: Mijn lief, mijn hart schenk ik je hier
Als 'n tennisbal;
Je speelgenoot weze 'n fraai zeeofficier,
Die knap wezen zal
En in het spel bedreven.Ga naar eindnoot10
Onduidelijk blijft vooralsnog of die zeeofficier dan al Erich von Lenski is, de Duitse militair van adellijke bloede met wie Grete zich na de dood van haar vader, in 1916, zal verloven. Maar het staat buiten kijf dat de Prinses in tegenstelling tot de jonge Pol niets zag in onthouding. Na hun mislukte affaire zou ze zich ontpoppen als een collectioneuse van formaat. Pol gaf de poëtische verwerking van zijn eerste grote liefde ondertussen een plaats in de bundel Music-Hall, waar de betreffende verzen mooi accordeerden met zijn eveneens tot frustratie gedoemde verlangen naar gemeenschap met alle mensen. Zoals eerder opgemerkt, preludeerden ze in hun aan de natuurlijke gang van de seizoenen ontleende metaforiek, de daarbij aansluitende logica van ondergang en opstanding en hun bijwijlen hymnische toonzetting op Het Sienjaal: [uit Music-Hall, ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’]
Het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende
Het eerste stralen van een nieuwe Lente
In 'n tere, gele gloed.Ga naar eindnoot11
| |
[pagina 13]
| |
[uit Het Sienjaal]
Dit is het eerste van de lente in de havenstad:
[...]
Wind te zijn, te waaien in de boom,
in al de bomen. Geen enkele vertoont groen
en toch is geen enkele nog winterdood.
[...]
Nergens is er een détailbewijs van de nakende lente. Enkel de alge-
mene adem.Ga naar eindnoot12
[uit Music-Hall]
Door de Herfst is Grete
Getreden, zonnige tred,
En weer,
Een tweede keer,
Dragen de bomen bloesems.Ga naar eindnoot13
Foto van zijn ‘nieuwe’ zelf die Pol, in deze outfit ook wel meneertje 1830 genoemd, op 9 december 1915 zijn vriend Fik schonk. Op de achterkant de eerste versie van het gedicht ‘Aan m'n vriend René Victor’, later opgenomen in Music-Hall.
| |
[pagina 14]
| |
Blijkens een vers uit december 1915 plaatsten zijn zuivere opvatting over de liefde alsmede zijn pogingen om in de late herfst die liefde tot grote bloei te brengen de dichter, in de woorden van een anonieme vriend, ‘buiten het normale, - volgens hem het goede’.Ga naar eindnoot14 Maar grenzen te overschrijden was nu eenmaal zijn ‘levenslot’, aldus de, behalve door het verlangen naar een nieuwe lente, duidelijk door distinctiezucht gedreven poëet: ‘Bij mijn vrienden heb ik steeds het grootste verlangen gekend/ Om een schone liefde, in de nieuwe Lente’.Ga naar eindnoot15 En door dit ene fiasco laat de idealist zich niet knakken: ‘Laat ons nooit achterwaarts kijken’. Van een voornemen om Carmen te vermoorden is nog steeds geen sprake. Met het oog op wat ooit komen zal, een eindeloze zomer, geven destructieve aandriften geen pas. Op dus naar nieuwe kansen: Elk ongekend geluk,
Dat zich biedt
In het verschiet
Van elk nieuw pad,
Zullen wij plukken
Als een niet verwachte zonneschat.Ga naar eindnoot16
Vertrouwend op de verre toekomst pakt ook Pol de draad van het leven weer op. Hij maakt het goed met Fik, die hij op 9 december 1915 een foto cadeau doet van zijn ironische ‘nieuwe’ zelf, een in oudmodische jas gehuld en van een dito pelsen wintermuts voorzien Polleken. Nee, die nieuwe lente komt er nog niet meteen aan. Op de achterkant van de foto heeft de gewezen minnaar van Ji-Ji een gedicht geschreven voor Fik, ter bekrachtiging van de ‘sterke, hoge boom/ Van onze vriendschap,/ Groot en vroom./ [...] Een boom die niet meer buigen zal of beven’.Ga naar eindnoot17 Omstreeks 1917 zou Pols eerste grote liefde zich verloven met de bovenvermelde Erich von Lenski, een marineofficier wiens schip aan de Liefkenshoek gemeerd lag. 's Zondags, als het weer het even toeliet, kwamen Von Lenski en zijn kameraden paardrijden op de Kalmthoutse Heide. Op een dag werden ze door lieflijke pianoklanken naar de Kijkuitstraat gelokt, alwaar de meisjes Van der Veken sinds de dood van hun vader met hun moeder en hun kleine zusje resideerden, als Kalmthoutse sirenen. Mede op aandringen van Marie van der Veken moeten de officieren en haar oudste dochters vanaf dan met enige regelmaat samen hebben gemusiceerd. En van het een kwam het ander. Het was een vorm van culturele collaboratie die niet goed viel in het dorp. Haar relatie met Von Lenski bleek intussen geen hinderpaal te zijn voor Ji-Ji om, samen met juffer Lala, opgenomen te worden in de kring rond Paul van Ostaijen, de intussen bij jongere artiesten wereldberoemd geworden en bewonderde auteur van Music-Hall, de kenner van de avant-gardeschilderkunst en de felle activist. In 1917 probeerde Floris Jespers, in een aan Rik Wouters' fauvisme verwante stijl, de Prinses van Ji-Ji vast te leggen op doek. Bekend is voorts een foto van Ji-Ji, Pol en Floris Jespers in het atelier van deze laatste te Mortsel Oude-God. Niet lang nadat de ex-geliefden aldus vereeuwigd werden, moet Pol kennis hebben gemaakt met Emmeke Clément, gescheiden moeder en mannequin, met wie hij een passionele relatie begon. En dit keer werd de liefde wél geconsummeerd. | |
[pagina 15]
| |
Floris Jespers, De Prinses van Ji-Ji, ook bekend als Het gepoederde meisje - 1917, [olieverf op doek, 99 × 79 cm]. Begin 1925 kocht Pol het schilderij, samen met nog veertien werken, van zijn vriend Floris. Later belandde het doek bij Fik. Die hing het bij hem thuis in de gang, op een weinig opvallende plek. Dat moest zo van Frieda de Meulemeester, zijn echtgenote. Naar verluidt was deze oude schoolvriendin van Ji-Ji geen klein beetje jaloers op dat gepoederde wicht bij wier beeltenis haar man nog altijd zo'n wazige blik kreeg.
| |
[pagina 16]
| |
Pol, de Prinses en Floris Jespers in het atelier van de laatste te Mortsel Oude God, omstreeks 1918.
Evenals Pol en Emmeke week Grete van der Veken in oktober 1918 uit naar Duitsland. Op aandringen van haar verloofde reisde ze naar Königsberg, waar ze werd opgevangen door haar toekomstige schoonfamilie. Maar ze kon er naar eigen zeggen niet aarden; de Pruisische stijfdeftigheid en de nog bijna feodale mentaliteit van het gewone volk (pachters wierpen zich tijdens haar wandelingen steevast ter aarde en zoenden als halve idioten de zoom van haar modieuze jurk) strookten niet met haar ongedwongen levensstijl. En in zo'n starre wereld zou ze natuurlijk ook nooit kunnen schitteren! De prinses vluchtte. Na enige tijd rondgezworven te hebben, belandde ze in Berlijn, niet toevallig wellicht in de Joachim Friedrichstrasse, waar Pol en zijn Emmeke toen net neergestreken waren. Volgens Van Ostaijens toenmalige geliefde en bedgenote lag een onverwachte ontmoeting met Grete van der Veken ten grondslag aan de september 1919 gedateerde dialoog ‘Jus primae noctis’, waarin de hoofdpersoon eerst op straat, temidden van druk verkeer, en vervolgens blijkbaar in een of andere Konditorei, bij het nuttigen van koffie en gebak, redetwist met een oude geliefde.Ga naar eindnoot18 Inzet van het verbale duel is de vraag waarom ‘het’ er jaren voordien niet van gekomen was en wie daar nu schuld aan had. ‘Hij: [...] de elementaire moed ontbreekt me om van mij de zeer mannelike typus van de ontmaagder te maken’.Ga naar eindnoot19 Zij: suggereert dat ze destijds niets liever had gewild dan door Hem ontmaagd te worden. Zij: acht Hem schuldig aan een gebrek aan daadkracht. De vraag of Zij werkelik maagd was in die dagen, is overigens niet het punt. ‘Jus primae noctis’ dolt op grotesk-scholastieke wijze met filosofische opvattingen over realiteit en ideële werkelijkheid. Daarbij gaat het duidelijk om een ander idealisme dan Pol in het najaar van 1915 parten speelde in de liefde en als minnaar kennelijk in een al te passieve rol drong. Als de activist ondertussen in eroticis iets heeft geleerd, dan is het wel dat het ideële slechts via de fysieke ervaring bereikt kan worden. Zoals ook het stre- | |
[pagina 17]
| |
ven naar het hoge een grondige initiatie in het allerlaagste veronderstelt en het zuivere misschien wel denkbaar doch onrealiseerbaar is zonder de bereidheid om zich eerst vuil te maken. Hij: ‘Enkel in krapulositeit ligt aristokratie, nu. Ik frequenteer enkel havenmeiden. De rest heeft voor mij geen charme’.Ga naar eindnoot20 Als de minnaar thans opnieuw verraden zou worden door zijn allerliefste en vervolgens een hoertje tegen zou komen, tja dan... Maar daarom wil Hij nog niet met zijn eerste geliefde even proberen wat destijds niet mogelijk bleek. Zij: geeft de moed niet op. Zij: verwacht dat het toch ooit nog zal gebeuren. Zij: speelt het bekende spelletje met de blaadjes van een bloem, toevallig een margriet. Maar voor een zeldzame keer draait het niet uit zoals deze kleine manipulatrice het graag wil: ‘Deze marguerite spreekt: zal hij het doen, zal hij het niet doen, wel, niet, wel, niet, niet, wel, wel, w.../ Ach nu heb ik het slecht gemaakt’.Ga naar eindnoot21 Onhandige Ji-Ji - sie hat es falsch gemacht... En zo vermoordt Don José alsnog zijn geliefde en samen met haar, zoals het de groteskenschrijver betaamt, zijn eigen, al te romantische en wereldvreemde idealisme: met een overkill aan giftige woorden. Lang moet de Prinses van Ji-Ji het in de Joachim Friedrichstrasse niet hebben uitgehouden, misschien wel omdat Pol voor haar geen plaats had in zijn leven met Emmeke. Al snel verhuisde ze naar Koblenz, de tijdelijke verblijfplaats van haar oudste zuster, die er tijdens de bezetting eveneens Duitse vriendjes op na had gehouden. Letterlijk om den brode gaf Lala er pianoles, en tegen enkele marken zou Ji-Ji er in het najaar van 1919 wat meer bemiddelde Duitsers invoeren in de Franse taal. Naar hun maatstaven leidden de
Ji-Ji, vermoedelijk rond 1919, ergens in Duitsland. ‘Hij: [...] Je bent buitengewoon simpel. Heel net ook. Eerst instinkt. En dan een bewijsvoering als in het debetboekje van de goede huisvrouw’. (‘Jus primae noctis’)
De Prinses en haar ballonvaarder, Robert van Huysse, in de vroege jaren twintig.
| |
[pagina 18]
| |
dames er een ronduit ellendig leven, maar gelukkig konden ze nog altijd rekenen op hun charmes. Omstreeks 1920 maakte de onweerstaanbare Ji-Ji op een welfareavond kennis met Robert van Huysse, een uit Roeselare afkomstige officier die als ballonvaarder deel uitmaakte van het Belgisch Rijnleger. Kort daarop sloeg haar zus een Luikse officier aan de haak. Deze zou overlijden voordat hij met Lala in de echt kon treden. Maar Ji-Ji huwde in 1920 met haar knappe vliegenier, van wie ze inmiddels een kind verwachtte. Van Huysse had toen al een dochtertje, een souveniertje van een oorlogsvriendin. Ji-Ji erkende zonder morren het kind en bewees eens te meer dat ze een groot hart had. Met haar echtgenoot vestigde ze zich te Brussel, waar ze een vrolijk leven leidde tot Van Huysse in het najaar van 1924 overleed bij een tragisch ballonongeluk.
(l)Juffer Lala (links op de foto) en Jiji (rechts), in les années folles. · (r) De Prinses in vol ornaat: ‘Ik ben zo'n arme boeteling/ En laat me graag de handen binden: Door je heerlike, oneerlike lach’. (Music-Hall, ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’)
Twee jaar later ging de Prinses een huwelijk aan met een andere militair, de eenogige majoor Nestor Lebrun, een Franstalige Antwerpenaar die een flink stuk ouder was dan zij. Ji-ji resideerde voortaan in een luxueuze woning aan de Kardinaal Mercierlei te Berchem, Antwerpen, alwaar zij een kleine hofhouding begon. Daarin volgde ze het voorbeeld van haar boezemvriendin Juliette Adant, die via haar echtgenoot Arthur de Croodt, een vermaard histoloog en patholoog-anatomist, contact zocht, en vaak op de meest intieme manier onderhield, met bekende kunstenaars, wetenschappers en politici, van Frederik van Eeden en Rabindranath Tagore via Johan Huizinga tot Camille Huysmans. Op een wat bescheidener schaal collectioneerde ook Ji-Ji interessante mannen, ze steunde hun belangwekkende projecten maar deed | |
[pagina 19]
| |
ook ten behoeve van arme drommels aan goede werken. Daarbij liet ze zich doorgaans, en zelden discreet, bijstaan door een of andere kapitaalkrachtige amant. De eenogige majoor zag het niet, of wilde het niet zien. Hij was naar eigen zeggen een ‘filosoof’: aan het idee van een gezin, en voorts op tijd en stond een warme maaltijd, een goed glas wijn en een partijtje biljart met de vrienden had hij op zijn leeftijd genoeg. Ook mocht hij graag beeldhouwen. Zijn gade leek zich intussen te gaan specialiseren in Vlaamsche koppen. Ze inviteerde Stan Leurs, medeoprichter van de Vlaamsche Toeristenbond (vtb) en een eminent kunsthistoricus, in wie ze een ideale echtgenoot zag voor haar zusje Karolina, dat ze na de dood van hun moeder, in 1927, onder haar hoede had genomen. In 1934 zouden Leurs en de achttien jaar jongere ‘Kari’
Ji-Ji aan zee, eerste helft jaren twintig: ‘Ik heb je al wat/ Ik bezat: Mijn enige schat,/ Mijn groot hart gegeven./ En wat heb jij den liefdedronken/Jongen/Die ik was, geschonken?’ (Music-Hall, ‘Verzen voor de Prinses van Ji-Ji’)
trouwen. In de lente van datzelfde jaar beleefde Ji-Ji een korte doch stormachtige romance met Joris van Severen, de zo keurig en gedisciplineerd ogende leider van het Verdinaso. Een warme vriendschap onderhield ze verder met Alfons, beter bekend onder zijn kloosternaam ‘Modest’ van Assche, de abt van de Sint-Pietersabdij te Steenbrugge, die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog de vingers zou branden aan de collaboratie. Om hem uit de bak te krijgen wierp Ji-Ji begin 1945 al haar charmes in de strijd bij haar flamingantische vriend Herman Vos, Minister van Openbare Werken in het kabinet-Pierlot. Dom Modest van Assche werd op vrije voeten gesteld maar kwam, zwaar ziek intussen, na een dubieuze nieuwe aanklacht weer achter de tralies terecht, alwaar hij eind oktober 1945 stierf. | |
[pagina 20]
| |
In die dagen ondernam Ji-Ji een wat halfhartige poging om zich van haar eenogige majoor te laten scheiden. Uiteindelijk week ze in 1948 uit naar Brazilië, samen met haar toekomstige derde echtgenoot Charles Aulit, een Franstalige Brusselaar en een volle neef van de Antwerpse stadsbibliothecaris en schrijver Emmanuel de Bom. In 1989 zou de Fatale Prinses, bijna 94, ver van huis voorgoed de ogen sluiten. Of Paul van Ostaijen zijn eerste grote liefde na hun weerzien in Berlijn nog heeft ontmoet, is gissen. Theo van der Veken, een neef van Ji-Ji, acht dat zeker niet onwaarschijnlijk. Immers ook na door haar te zijn gedumpt, bleven de meeste mannen de Prinses opzoeken; weinigen genazen echt van Ji-Ji. Van minstens één minnaar, een bekende magistraat, is met absolute zekerheid geweten dat hij om Grete de hand aan zichzelf sloeg, niet alleen omdat ze hem het bankroet in gedreven had, ten bate van een of andere goede zaak, natuurlijk, maar ook omdat hij sindsdien voor haar een vent was zoals zovele. Heerlijke Ji-Ji! Zoals Pol op 3 december 1915 al had gedicht: ‘Elke fijne dolk, elke grief/ Is zoet verblijden/ Voor mijn wreed lief’.Ga naar eindnoot22 | |
[pagina 21]
| |
Met dank aan Ernest van Buynder, Matthijs de Ridder en, geheel in het bijzonder, Theo van der Veken, die op 20 maart 2007, een belachelijk vroege lentedag, in de Kijkuitstraat te Heide-Kalmthout een levendig beeld voor me schetste van zijn tante Ji-Ji, telwijl zich vanuit het open raam van een belendende villa pianoklanken verspreidden over de hele buurt. |
|