Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Joke Corporaal
| |
[pagina 83]
| |
Anne Wadman [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 84]
| |
Anne Wadman aan Bert Bakker, 29 juli 1961 [Letterkundig Museum]
ook niet echt. De hoofdpersoon krijgt medelijden met het meisje nadat zij hem eens royaal haar boterhammen heeft aangeboden. Ze verdient beter, besluit hij, en hij zint op een manier haar dat kenbaar te maken. Een afspraakje is de eerste stap. Tijdens een fietstochtje met Frearkje denkt de hoofdpersoon koortsachtig na hoe hij Frearkje kan vertellen dat zij het bij hem veel beter zou hebben dan bij Okke. Maar hoe moet het gesprek op Okke gebracht worden? Het gesprek verloopt moeizaam. ‘Ik ben een dode piemel’, denkt de hoofdpersoon gefrustreerd. Frearkje neemt ondertussen het initiatief van de tobbende jongen over. Die verliest, overweldigd door de nieuwe sensatie, alle zelfbeheersing: Hij zweefde in een extase, hij liet alle gewroet en geknoei, zijn hele misselijke kleine wereldje onder zich, hij was vrij, hij was hoog en absoluut, hij was meester. [...] Hij kon zijn hand niet thuishouden, alles sloeg in zijn binnenste, hij werd allemachtig sterk, zijn hand | |
[pagina 85]
| |
Bert Bakker, foto An Tydeman [Letterkundig Museum]
gleed omhoog, onder haar rok, de warmte tegemoet, en in haar broekje en ergens zong in hem dat betoverende lied: een meisje wilde niet weten, dat zij een rode roos bezat... hij voelde haar weerstand winnen, maar hij voelde ook de warme huid, een bosje haar, een warm, vochtig, week plekje... van voren gespleten, van binnen vurig rood... zijn vingers tastten en gleden, op wild avontuur wild wild en toen had hij de slag al ontvangen, pats tegen zijn rechterwang, het deed meer pijn dan pijn doet.Ga naar eindnoot3 In Friesland werd direct opgemerkt dat Wadman, tegen zijn gewoonte in, een verhaal in een Nederlandstalig forum had gepubliceerd. ‘Het zou niet nodig zijn om dit geval hier verder te noemen [...] als het niet zo vreemd was, dat Wadmans product niet in De Tsjerne [Friestalig literair tijdschrift, 1946-1968, jc] maar in een hollands blad is verschenen. De Tsjerne redactie had toch hoogstwaarschijnlijk dolblij moeten zijn eindelijk eens een echt hoogstaand stuk te mogen publiceren. [...] Met al zijn nukken heeft Wadman tot nog toe nooit zijn moedertaal verloochend, als hij oorspronkelijk werk uitgaf. Heeft hij zich nu dan van het vaderland afgekeerd?’Ga naar eindnoot4 Dat schreef Marten Ferwerda in het tijdschrift van de Fries-nationale jongeren, Fryslân Oerein (‘Friesland | |
[pagina 86]
| |
| |
[pagina 87]
| |
Maatstaf, oktober 1961
| |
[pagina 88]
| |
overeind’). Ferwerda ging er dus automatisch van uit dat Wadman zijn werk in een Friestalig tijdschrift zou publiceren. Hij wist waarschijnlijk niet dat Wadman ‘De rode roos’ (oorspronkelijk een Friestalig verhaal onder de titel ‘De reade roas’) niet kon publiceren in het Friesland van eind jaren vijftig, begin jaren zestig. Daarom begon hij zijn eigen tijdschrift, het eenmanstijdschrift De Teannewâdder (‘De Tenentrapper’). Het verhaal van de moeizame publicatie van ‘De reade roas’ - door Wadman zelf tot vervelens toe verteldverduidelijkt hoe het Friese literaire klimaat begin jaren zestig eruit zag en hoe Wadman daarin een eenling-positie innam, een situatie die door zijn eenmanstijdschrift alleen maar versterkt zou worden. Wadman schreef ‘De reade roas’ in 1957. Hij was in die tijd bezig met de voorbereidingen voor een verhalenbundel met veelal oude verhalen, geschreven tussen 1937 en 1953 en eerder gepubliceerd in De Tsjerne, het blad waarvan Wadman van 1946 tot 1953 redactielid was. Aan dat oude werk wilde Wadman ‘De reade roas’ nu graag toevoegen. Het aan Wadmans tweede vrouw, de schrijfster Hylkje Goïnga, opgedragen Yn'e Lytse Loege kwam in 1959 uit bij drukkerij Laverman, in een serie van de Fryske Bibleteek. Over ‘De reade roas’ schreef één van de verzamelaars hem: ‘Het is een heel goed verhaal, dat wel realistisch is, maar niet pornografisch omdat het hier zo bij uitstek gaat om de “ziel” van de hoofdpersoon en zijn reactie op de wereld om hem heen. Maar publicatie via de Fr. Bibleteek durven wij toch niet aan, want heel veel mensen zouden er aanstoot aan kunnen nemen en het op de bibleteek verhalen (zo zijn de Friezen)’.Ga naar eindnoot5 Hoewel de contactpersonen van de Fryske Bibleteek het werk niet op morele gronden wilden afkeuren, waren ze bang dat hun lezers dat wel zouden doen. Welke podia bleven er nu nog over? In de eerste plaats was er natuurlijk De Tsjerne. De Tsjerne-redactie was nauwelijks veranderd sinds Wadman in 1953 gefrustreerd afscheid van het blad had genomen. Oudgedienden Fedde Schurer, Douwe Tamminga en Eeltsje Boates Folkertsma, oude rotten in het vak, waren in 1960 nog steeds redactielid. In dit gezelschap van oude heren waren Freark Dam (1920) en Durk van der Ploeg (1930) met hun veertig en dertig jaar relatief jong. Wadman heeft naar eigen zeggen niet expliciet gevraagd of zijn verhaal in De Tsjerne geplaatst zou kunnen worden. Daarin plaatste hij in juni 1960 wel een voorpublicatie van zijn in hetzelfde jaar te verschijnen roman Hoe moet dat nu, Marijke?, ‘De forlerne dochter’ (‘De verloren dochter’). De Tsjerne was in 1960, net als in 1953, een blad dat bij geen van de afzonderlijke zuilen hoorde; het stond open voor de meest uiteenlopende bijdragen. Tegelijkertijd (en daarmee schijnbaar in tegenspraak) was het erg traditioneel door het stempel dat de oudere redacteuren op het blad drukten.Ga naar eindnoot6 Het is duidelijk dat Wadman niet had hoeven vragen of ‘De reade roas’ kon worden opgenomen. Lolle Nauta, die in veel opzichten Wadmans gelijkgezinde was, merkte in dezelfde tijd al op dat de redactie alleen experimenteel werk opnam als er ‘geen vieze woorden in staan, d.w.z. woorden die met het geslachtelijke verkeer en met de anale zones van het menselijk bestaan verb and houden’.Ga naar eindnoot7 Publicatie van het experimentele verhaal ‘De reade roas’ in De Tsjerne was in 1960 onmogelijk. Het is verder de vraag in hoeverre Wadman publicatie in De Tsjerne werkelijk heeft overwogen. Hij was namelijk niet onverdeeld positief | |
[pagina 89]
| |
Anne Wadman aan Gerrit Borgers, 21 april 1961 [Letterkundig Museum]
over het tijdschrift. Voor de microfoon van de Regionale Omroep Noord had Wadman al in 1956 verteld hoe De Tsjerne volgens hem steeds meer een bloemlezingkarakter kreeg: Zo gaat zich een zekere onverschilligheid van het blad meester maken, onverschilligheid ten opzichte van de weg, die de Friese literatuur heeft te volgen, onverschilligheid ten opzichte van de vraag waar men de dingen vandaan heeft àls ze maar goed zijn. [...] Deze methode van leven en laten leven moge sympathiek lijken, het is maar de vraag, of het litteraire leven er bij gebaat is. Litterair leven toch veronderstelt uiteraard strijd tussen richtingen, generaties en personen.Ga naar eindnoot8 | |
[pagina 90]
| |
De Tsjerne speelde volgens Wadman weliswaar een centrale rol in het culturele leven in Friesland, maar lang zou dat niet meer kunnen duren. De Tsjerne-redactie werd vanaf 1954 beconcurreerd door de jonge redacteuren van het experimentele tijdschrift Quatrebras. Zij zetten zich fel aftegen De Tsjerne, maar werden op hun beurt ook niet altijd serieus genomen. Hoeveel Wadman in 1957 ook op De Tsjerne en op haar redactie aan te merken had, heil verwachtte hij evenmin van de redactie van Quatrebras, waarover hij in dat jaar kort maar krachtig was: ‘Te weinig talent, te weinig houding, te weinig wezen’.Ga naar eindnoot9 ‘Het is een beetje triest’, zo stelde Nauta in 1961, ‘als men tot de conclusie moet komen, dat het verschil tussen beide literaire tijdschriften hierop neerkomt en men moet ontdekken dat de lust waarmee dergelijke woorden in Quatrebras geloosd worden evenredig is aan de onlust waarmee zij in De Tsjerne worden geweerd’.Ga naar eindnoot10 Ook Nauta merkte op - hij deed dat vijf jaar na Wadman en frappant genoeg voor dezelfde radiomicrofoon - dat er geen polemiek werd gevoerd in de Friese literaire bladen: Het ontbreken [...] [van de activiteit van polemisch instinct] in De Tsjerne hangt samen met de burgerlijkheid van dit tijdschrift, [...], de angst om te tornen aan de vooroordelen van de traditionele Friese lezer. De afwezigheid hiervan in Quatrebras hangt samen met het feit, dat dit tijdschrift zich nog steeds oriënteert op de Nederlandse experimentelen, een richting, die zo langzamerhand is doodgebloed.Ga naar eindnoot11 De Tsjerne en Quatrebras waren de belangrijkste literaire bladen in het Friesland van eind jaren vijftig, begin jaren zestig. Naast die twee bladen had Wadman zijn ‘De reade roas’ nog kunnen sturen naar It Heitelân. Dat tijdschrift - geen exclusief literair tijdschrift, maar een soort familieweekblad - stond echter in Wadmans optiek helemaal onder aan de literaire ladder. De kans dat hij zijn verhaal daarin heeft willen publiceren is niet bijster groot. Sinds 1954 bestond bovendien de mogelijkheid om korte verhalen en poëzie in te sturen voor de Rely Jorritsmaprijs. Aurelius Hotze Theodorus Jorritsma (1905-1952) was een oude bekende van Wadman, die tijdens zijn redacteurschap van De Tsjerne regelmatig en vaak ook tevergeefs geprobeerd had zijn poëzie aan dat blad te slijten. Jorritsma was afkomstig uit een rijke familie, leefde als bohemien en stierf kinderloos. Voor zijn dood belegde hij zijn geld in een fonds dat bestemd was voor een literaire prijsvraag om de Friese literatuur te bevorderen.Ga naar eindnoot12 De naar hem vernoemde prijs was niet de eerste prijsvraag waarvoor Jorritsma geld beschikbaar stelde. Wadman was als Tsjerne-redacteur reeds betrokken geweest bij prijsvragen waarvoor geld van Rely Jorritsma werd gebruikt. Daardoor had hij al een goede indruk van hoe Jorritsma's testament in elkaar zou steken. Vanuit de Kanaalstrjitte in Sneek stuurde Wadman reeds in 1954 een verontruste brief aan het toenmalige bestuur van Stifting De Fryske Bibleteek over de Rely Jorritsmaprijs, die dat jaar voor het eerst werd uitgeschreven: Uit de kranten heb ik vernomen, dat het Testament van Rely Jorritsma door het Bestuur van de Fryske Bibleteek zodanig wordt uitgelegd, dat diegenen die voor de prijsvragen werk opsturen, zich verplichten hun werk in Heitelân te laten opnemen als de redactie van dat blad dat | |
[pagina 91]
| |
wenst. Als Fries schrijver meen ik verplicht te zijn U op het volgende te wijzen. In de eerste plaats meen ik te weten, dat de tekst van het bedoelde testament die kwestie openlaat, in zoverre dat aan het Bestuur van de Bibleteek wordt overgelaten de publicatie te regelen, wat inhoudt, dat het Bestuur het volste recht heeft, de inzenders in hun publicatie vrij te laten. In de tweede plaats meen ik, dat de Fryske Bibleteek als taak heeft de bloei van de Fryske literatuur in het algemeen te bevorderen, en niet in het bijzonder die van het een of andere tijdschrift. [...] Als deze wensen, in het bijzonder de publicatievrijheid inzake de prijsvragen, niet worden ingewilligd, moet ik tot mijn spijt verklaren dat ik als Fries schrijver niet aan de Rely Jorritsmaprijsvragen kan meedoen, hoe aantrekkelijk die financieel gezien ook mogen zijn.Ga naar eindnoot13 Anne Wadman en Hylkje Goïnga [Collectie Tresoar, Leeuwarden]
Ondanks deze stellige woorden zou Wadman in 1959 toch aan de bewuste prijsvraag meedoen. Waarom? ‘Heel simpel,’ zo schreef hij hierover drie jaar later, ‘ik kon dat verhaal verder nergens kwijt. De enige manier om dit verhaal behalve een buroladebestaan ook een doel te geven (+ de erkenning + een paar 100 gulden) was de R.J.-prijsvraag’.Ga naar eindnoot14 In zijn autobiografie Mei Abraham fûstkje beschrijft Wadman hoe hij ‘De reade roas’ liet lezen aan zijn goede vriend Douwe Tamminga en aan de wat traditionelere en zeer christelijke Eeltsje Boates Folkertsma.Ga naar eindnoot15 ‘Gruwelijk en immoreel’ vond Folkertsma het de jury van de Rely Jorritsmaprijs op te zadelen met ‘De reade roas’. Eerder dan | |
[pagina 92]
| |
dat het Wadman ervan weerhield, moedigde het hem aan zijn verhaal in 1959 in te sturen. Maar bekroning bleef uit, Wadman kreeg zijn verhaal in mei 1960 teruggestuurd en ‘De reade roas’ zou ongepubliceerd blijven.Ga naar eindnoot16 Dat beviel Wadman niet. Hij had immers al vaker problemen gehad zijn werk kwijt te raken. Sterker nog, het dreigde een terugkerend probleem in zijn schrijverschap te worden. Om te voorkomen dat ‘de reade roas’ op de plank zou moeten blijven liggen, bedacht Wadman zoals gezegd een creatieve oplossing: hij riep zijn eigen tijdschrift in het leven. ‘De reade roas’ kwam in het openingsnummer dat in maart 1961 verscheen, een klein half jaar vóór de Nederlandstalige versie in het septembernummer van Maatstaf. Maar daarmee was het verhaal nog niet afgelopen. Nadat Wadman het eerste nummer van zijn tijdschrift de wereld in had gezonden en nadat hij in de zomer van 1961 - op initiatief van, en na bemiddeling door zijn boezemvriend Gerrit Borgers (1917-1987) - contact had opgenomen met Bert Bakker over publicatie in Maatstaf deed Wadman een vervelende ontdekking.Ga naar eindnoot17 Op een feestje sprak hij een lid van de Rely-jury die zijn verhaal had afgekeurd. Wadman schreef daarover zelf: De heer Gerben Brouwer, die na in een grijs verleden een keer een soort van dichtbundeltje te hebben gemaakt, daaraan het recht ontleent om voortaan overal met zijn zelfvoldane neus vooraan te staan, op feesten en drinkpartijen, op bruiloften en recepties, op conferenties en forums, in commissies en jury's, sprak mij in april van dit jaar, direct na het uitkomen van de eerste Teannewâdder, op een feestelijke gelegenheid aan, met een gezicht van wij-zijn-altijd-zulke-goede-maten-geweest-en-u-begrijpt-mij-wel. Hij zei: ‘wat was dat een steengoed verhaal van u. In vertrouwen gezegd: het kwam in de Rely Jorritsma-prijsvraag ver bovenaan’.Ga naar eindnoot18 Wadman was hevig verontwaardigd dat de jury zich door andere dan literaire motieven had laten leiden. Tegelijk hadden de gebeurtenissen Wadman niet zó hoeven verrassen, hij had immers jaren daarvoor een dergelijk conflict al voor mogelijk gehouden. Waarom was hij dan nu, in het najaar van 1961, toch teleurgesteld over de gang van zaken? Daarvoor zijn meerdere redenen aan te voeren. In de eerste plaats was er vanaf 1954, het jaar van Wadmans brief aan de Fryske Bibleteek, tot 1961 blijkbaar weinig veranderd in literair Friesland. Toegegeven, in 1954 dacht Wadman dat Quatrebras geen lang bestaan gegund zou zijn, terwijl dat blad in 1959 en 1961 nog wel degelijk meedraaide. Wadman nam de nieuwe generatie jongeren in 1961 echter nog steeds niet serieus. Hij was daarin niet de enige. In het centrum van de literaire carrousel draaiden De Tsjerne en de Fryske Bibleteek nog op volle toeren mee, en die constatering (die eens te meer bleek uit afkeuring van bepaalde elementen uit ‘De reade roas’) zal Wadman niet vrolijk hebben gestemd. Hij wist inmiddels zeker dat Rely-inzendingen op literaire én morele motieven beoordeeld werden. Kort na Gerben Brouwers ontboezeming werd Wadman namelijk gevraagd voor de jury van de Rely-prijs.Ga naar eindnoot19 Hij wilde die uitnodiging graag aannemen, op voorwaarde dat hij als jurylid geen rekening hoefde te houden | |
[pagina 93]
| |
Bert Bakker aan Anne Wadman, 27 juli 1961 [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 94]
| |
met de smaak van De Fryske Bibleteek. Rienstra antwoordde daarop dat de jury eenmaal een verhaal niet had bekroond vanwege andere dan zuiver literaire motieven. ‘Dat verhaal was: De rode roos, inzender bij U bekend.’Ga naar eindnoot20 Wadman is om deze reden nooit jurylid geweest voor de Rely-prijs.Ga naar eindnoot21 Ten slotte zal het Wadman zijn tegengevallen dat bij de afkeuring van zijn verhaal ook persoonlijke verhoudingen een rol hadden gespeeld.Ga naar eindnoot22 Nauta gaf al in 1957 een rake typering van Wadman: Hans Renders typeerde de drijfveren van redacteuren van eenmanstijdschriften als volgt: ‘Er zijn schrijvers die het gezeur met redacteuren beu zijn en daarom baas over eigen schrijfsels willen worden. Een eigen winkeltje hebben, zonder bemoeienis van buitenaf, dat lijkt hun drijfveer. Dergelijke eenmanstijdschriften vertonen de mentaliteit van de kleine middenstander. Een eenmansredactie wil in haar eentje de wereld wel eens op de hoogte stellen van wat haar dwars zit’.Ga naar eindnoot24 Was het niet onmogelijk, dan zou men denken dat Renders hier speciaal Wadman op het oog had, net als toen hij iets eerder schreef: ‘Zelden wordt de vijand vernietigd, maar bijna altijd loopt de eenman schade op’.Ga naar eindnoot25 Datzelfde was namelijk het gevolg van Wadmans Teannewâdder. Van dat blad zouden in totaal acht nummers verschijnen, vier nummers per jaargang. In zijn tijdschrift zou Wadman de strijd aangaan met de culturele elite in Friesland, die voornamelijk bestond uit vooroorlogse schrijvers zoals Fedde Schurer, Douwe Tamminga en Eeltsje Boates Folkertsma. Het waren de schrijvers van de generatie die herhaaldelijk riep dat een volgende generatie het werk zou moeten overnemen, maar die, toen dat dreigde te gebeuren, weigerde haar plek in het centrum van de macht op te geven. Wadman trok niet alleen ten strijde tegen degenen die een verhaal als ‘De rode roos’ afkeurden, zijn vrienden moesten er eveneens aan geloven, en hij spaarde ook zichzelf niet. Zijn toon zou aanvankelijk vooral ironisch zijn, later meer cynisch. Het middel bleek erger dan de kwaal; in plaats van de gewenste effecten had De Teannewâdder vooral ongewenste bijwerkingen. Door zijn eenmanstijdschrift werd Wadmans positie als Einzelgänger versterkt, kreeg hij ruzie met zijn vrienden en viel hij ten prooi aan sombere gedachten over zijn eigen schrijverschap. Het blad was de uiting van het isolement waarin Wadman als schrijver terecht was gekomen en waarvan hij zich tijdens het tijdschriftavontuur steeds pijnlijker bewust werd. Zijn zoektocht naar (zelf)bevestiging zou geen bevredigend resultaat opleveren. De overstap naar het Nederlandse literaire veld lag voor hem hoe langer hoe meer voor hand. Van het stempel Fries schrijver zou Wadman zich echter niet meer los kunnen maken. |
|