Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Willemijn Lindhout & Ilona Snijders
| |
[pagina 93]
| |
BeginselverklaringHet initiatief voor dit tijdschrift lag bij de redacteuren, die al sinds 1925 onderling correspondeerden over het gebrek aan een vernieuwend maatschappelijk-literair orgaan. Zij waren van mening dat door de drang naar vernieuwing de literaire kritiek was afgezakt tot het niveau van persoonlijke smaak. In de inleiding op de eerste aflevering van Leiding citeerde de redactie de historicus Johan Huizinga, die van 1916 tot en met 1932 redacteur van De Gids was: ‘De geestelijke stofwisseling van onze tijd vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden’. De Leiding-redactie was een andere mening toegedaan. In hun ogen miste juist in deze tijd de jeugd een tijdschrift dat leiding gaf. Voor Van Eyck speelde bovendien mee dat hij in mei 1925 na een ernstig conflict door De Gids afgedankt was als poëziechroniqueur.Ga naar eindnoot2 Albert Verwey schreef over de ambities van de redactie van Leiding aan Van Eyck: ‘[...] jullie allen willen de leiding nemen. Welnu, belijd dat eerlijk en open door jullie tijdschrift “De Leiding” te noemen’.Ga naar eindnoot3 In het eerste nummer van Leiding zet de redactie de doelstellingen van het Groot-Nederlandse tijdschrift uiteen in een uitgebreide beginselverklaring: | |
[pagina 94]
| |
P.N. van Eyck [Letterkundig Museum]
F.C. Gerretson [Letterkundig Museum]
Het is [...] onze grondstelling [...] dat het Nederlandse Volk in zijn over twee staten verdeeld-zijn op het oogenblik slechts een verminkt volk, onze Noord-Nederlandse natie, voorzoover zij in die toestand een natie mag heeten, een verminkte natie is [...] Zij [Leiding] is in de eerste plaats: zelf-opvoeding van het Nederlandsche Volk, Noord en Zuid, enerzijds tot dat nationale eenheidsgevoel, dat de voorwaarde zelfs van een gemeenschappelijk Nederlandsch cultuurleven is...
Het programma van Leiding steunde de Groot-Nederlandse beweging, die streefde naar de (culturele) hereniging van Nederland en Vlaanderen op grond van een gemeenschappelijke (Dietsche) taa1.Ga naar eindnoot4 Het ideaal was dus in de eerste plaats gebaseerd op taalnationalisme. Geyl verwoordde dit als volgt: ‘Onder de Nederlandse stam versta ik alle volken en volksgroepen voor wie het Nederlands de moedertaal is’.Ga naar eindnoot5 De beweging erkende de Belgische staat niet, omdat die gezien werd als een Engelse creatie. | |
RedactiePieter Geyl was een belangrijke voorvechter van de Groot-Nederlandse beweging en onder zijn invloed kreeg het vraagstuk een prominente plaats binnen Leiding. Geyl was destijds als hoogleraar in de Nederlandse studiën en | |
[pagina 95]
| |
P. Geyl, 1958, foto M. Domisse [Letterkundig Museum]
J. Huizinga [Letterkundig Museum]
geschiedenis verbonden aan het University College in Londen. Zijn intensieve briefwisseling met Gerretson handelt voor het grootste deel over de emancipatie van Vlaanderen en de Nederlands-Belgische politieke verhoudingen. Gerretson was in Leiding verantwoordelijk voor de onderwerpen Nederlandse binnenlandse politiek en de koloniale kwestie. Hoewel hij als dichter roem genoot onder het pseudoniem Geerten Gossaert, werd hij teveel opgeslokt door zijn Utrechtse hoogleraarschap in de etnologie en geschiedenis van Nederlands-Indië om zich als dichter te manifesteren. Zijn vriendschap met Van Eyck kwam voort uit de bewondering die zij als dichters voor elkaar koesterden. Van Eyck eiste de verantwoordelijkheid voor poëzie op.Ga naar eindnoot6 In Leiding wilde hij zijn door zijn conflict met De Gids gefnuikte ambities als poëziecriticus waarmaken. Net als zijn vroegere schoolvriend Geyl woonde Van Eyck in Londen. In 1920 was hij Geyl daar opgevolgd als correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant. | |
Leiding en de Groot-Nederlandse gedachteToen de tijdschriftplannen in de zomer van 1929 vaste vorm hadden aangenomen, wendde de redactie zich in eerste instantie tot uitgeverij Erven F. Bohn te Haarlem. Het lukte echter niet deze uitgeverij voor Leiding te interesseren. | |
[pagina 96]
| |
Albert Verwey en P.N. van Eyck in de tuin van Van Eycks huis aan de Hertelaan 12 te Wassenaar [Letterkundig Museum]
Vervolgens werd uitgeverij C.A.J. van Dishoeck, die een aantal bundels van Van Eyck had uitgegeven en een bijzondere band met Vlaanderen had, benaderd. Aanvankelijk was deze uitgeverij geïnteresseerd in het periodiek en werden er calculaties en afspraken gemaakt over de redactie, productie en kosten. Daags voor de aankondiging van Leiding zag Van Dishoeck plotseling af van de uitgave. Hij vreesde dat zijn boekenafzet aan de Belgische regering te lijden zou hebben onder het Groot-Nederlandse karakter van Leiding.Ga naar eindnoot7 Het is mogelijk dat de politieke gevoeligheid rondom het Groot-Nederlandse gedachtegoed en de vrees voor het verlies van de Belgische markt eveneens een doorslaggevende rol speelden bij de weigering door uitgeverij Bohn. Van Eyck stelde daarop voor naar de kleine uitgeverij C.A. Mees te gaan. Het jonge koppel dat de uitgeverij leidde, zou het tijdschrift de juiste impuls kunnen geven. Van Eyck was namelijk goed bekend met Albert Verwey en diens dochter Mea. Desondanks had hij Leiding toch liever bij Van Dishoeck gezien. Aan Gerretson schreef hij op 23 september 1929: ‘Al is het dan vervelend, dat wij beginnen moeten met van uitgever te veranderen, en naar een uitgever te gaan, die in ieder geval niet zoo gesitueerd is in de wereld van uitgevers en boekhandelaars als Van Dishoeck nu eenmaal is’. Uiteindelijk schreef hij Mees op 3 oktober 1929 een brief waarin hij de ideeën voor Leiding uiteenzette en meteen vroeg om een vergoeding van de productiekosten wanneer de uitgeverij met hen in zee zou gaan. | |
Uitgeverij C.A. MeesMea Verwey was de tweede dochter van Albert Verwey en Kitty van Vloten. Tijdens haar studententijd in Leiden leerde zij, via het literaire dispuut Sodalicium Literis Sacrum, Conno Mees kennen, met wie zij trouwde in 1918. | |
[pagina 97]
| |
Nine van der Schaaf [Letterkundig Museum]
F.C. Gerretson [Letterkundig Museum]
Een jaar later gaven zij samen, in kleine oplage, een poëziebundel uit van Nine van der Schaaf, een goede bekende van Albert Verwey en destijds een medewerkster aan diens tijdschrift De Beweging. Vervolgens werd er een dichtbundel van Mea Verwey zelf in eigen beheer uitgegeven. Toen bleek dat deze ‘bibliofiele’ uitgaven succes hadden, volgde in 1921 de officiële oprichting van Uitgeverij C.A. Mees.Ga naar eindnoot8 Het belangrijkste voor het jonge koppel was ‘[...] niet bij aanbieding verkopen, maar een fonds “kweken”. Boeken uitgeven en opleggen - zolders vol vaak - die hun waarde behouden en waarvan geregeld een aantal gevraagd wordt. Met behulp van zo'n fonds kon een serieuze uitgeverij de slappe tijd doorkomen en later eventueel opnieuw op grote schaal aanpakken’.Ga naar eindnoot9 Dat stond te lezen in het voorwoord van de fondscatalogus die werd uitgegeven ter gelegenheid van het tienjarig jubileum van de uitgeverij. Op deze plaats erkenden de uitgevers - waarschijnlijk bij penne van Mea Verwey - dat ‘de uitgeverij in een slechte tijd is opgericht, zonder enige steun van belanghebbenden en zonder noemenswaardig kapitaal’.Ga naar eindnoot10 Hoewel de uitgeverij de naam van haar man droeg, was het Mea Verwey die er de meeste energie in stak. Toen Conno Mees in 1934 Maleis ging doceren aan de Universiteit van Utrecht, nam Mea Verwey de uitgeverij van hem over.Ga naar eindnoot11 Zo werd ze als directrice van de NV Uitgeverij v/h C.A. Mees een van de eerste vrouwelijke uitgevers van Nederland. | |
Het fondsHet fonds van Uitgeverij C.A. Mees bestond voornamelijk uit literaire teksten, waarbij de uiterlijke verzorging het hoogwaardige karakter van de inhoud moest onderstrepen. De fondsvorming had veel te danken aan Mea Verweys uitgebreide netwerk van familieleden en kennissen uit haar studie- | |
[pagina 98]
| |
Albert Verwey met zijn gezin, 15 mei 1935 [Letterkundig Museum]
tijd te Leiden. Terugkijkend op de begindagen van de uitgeverij erkende zij dat haar vaders besluit om zijn klaarliggende dichtbundel bij haar uit te geven de uitgeverij de benodigde status verschafte in letterkundig Nederland.Ga naar eindnoot12 Vanaf 1922 bracht Albert Verwey al zijn werk onder bij Mees. Met dertien werken was hij de auteur die de grootste bijdrage leverde aan het fonds. Bovendien kon Mea Verwey ook profiteren van het omvangrijke netwerk dat haar vader had opgebouwd door zijn werkzaamheden als dichter, criticus, tijdschriftredacteur en hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden. Als een van de Tachtigers, maar vooral ook als redacteur van toonaangevende tijdschriften als De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging oefende hij veel invloed uit op de jongere generatie. In 1890 verdween hij uit de redactie van De Nieuwe Gids, om met Lodewijk van Deyssel in 1895 het Tweemaandelijksch Tijdschrift (later De xxe Eeuw) te redigeren. Na zijn breuk met Van Deyssel richtte hij vervolgens zijn eigen tijdschrift De Beweging (1905-1920) op, waarin veel jonge dichters debuteerden. Verweys netwerk bleek essentieel te zijn voor Mees, en in het bijzonder de kring rond De Beweging zou belangrijk blijken voor Leiding. De uitgeefster persoonlijk droeg ook bij aan het fonds. Naast haar aan haar grootvader gewijd proefschrift De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding (1928) publiceerde zij twee andere werken bij haar uitgeverij: de dichtbundel Golfslag (1921, herdrukt in 1930) en onder het pseudoniem M.E.A. een jeugdboek, De geschiedenis van een kraai (1923). Daarnaast publiceerde zij als Gerda van Beveren de dichtbundel Stem van het hart (1934). Een van de grote namen in het fonds was Aart van der Leeuw. Mees gaf voornamelijk zijn poëzie uit, maar liep zijn meesterwerken Ik en mijn speelman (1927) en De kleine Rudolf (1930) mis. Hoewel Ik en mijn speelman in eerste instantie | |
[pagina 99]
| |
Aart van der Leeuw [Letterkundig Museum]
was aangeboden aan uitgeverij Mees, was Conno Mees bang geweest dat dit boek lezers zou afschrikken omdat het begin van de roman zich afspeelt in een bordeel. Van der Leeuws belangrijke prozawerken verschenen daarom bij Nijgh & Van Ditmar in Rotterdam.Ga naar eindnoot13 Naast Leiding gaf Uitgeverij C.A. Mees verschillende andere tijdschriften uit, zoals De Natuur, Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde, Onze Kinderen, Wendingen en De Dietsche Gedachte. Ze deden dit enerzijds omdat zij ‘belangstelling voor de inhoud hadden’, anderzijds om ‘de bedrijfskosten te verminderen’.Ga naar eindnoot14 Dit laatste aspect - economisch rendement - was in hun ogen belangrijk. De periodieken garandeerden vaste inkomsten én tijdschriften hadden eveneens het voordeel van vooruitbetaling en van kosteloos adverteren. ‘Niet alleen kan men in eigen tijdschriften doorlopend eigen boeken aankondigen, maar men kan ook ruiladvertenties aangaan met andere maandbladen’, aldus Mea Verwey in haar Catalogus van onze uitgaven 1921-1931. De winst die met de tijdschriften werd gemaakt, kon worden geïnvesteerd in de uitgave van goedverzorgde letterkundige werken, wat de echte passie van Mea Verwey was. | |
De oprichting van LeidingOndanks het politieke karakter van Leiding werd er veel over literatuur en poëzie gepubliceerd; het culturele leven werd volgens de inleiding in de eerste | |
[pagina 100]
| |
aflevering gezien als ‘een bekroning van het volksleven’. De Nederlandse taal was immers hét wezenskenmerk van de versnipperde Nederlandse natie. Het belangrijkste onderwerp van Leiding - de onderlinge verbondenheid van literatuur en maatschappij - biedt dus een verklaring voor de opname in het fonds van Mees. Op 19 oktober 1929 werd het contract voor de uitgave getekend; Van Eyck, Gerretson, Geyl en Uitgeverij C.A. Mees legden vast dat Leiding vanaf 15 januari 1930 tweemaandelijks zou verschijnen voor een periode van vijf jaar.Ga naar eindnoot15 De uitgeverij hield dus een kleine slag om de arm en bouwde een tijdslimiet in, die mogelijk verband houdt met Mea Verweys vrees voor Gerretsons uiterst rechtse sympathieën.Ga naar eindnoot16 Gerretson was bij allerlei niet altijd even frisse Vlaamse activiteiten betrokken en legde in Nederland contact met verschillende naar fascisme neigende of voluit fascistische kringen - zelfs met de Algemeene Nederlandsche Fascistenbond.Ga naar eindnoot17 Geyl daarentegen bestreed de afglijding van het Vlaams-nationalisme naar uiterst rechts en richtte zich op de culturele eenheid tussen Nederland en Vlaanderen.Ga naar eindnoot18 Van Eyck droeg het Groot-Nederlands gedachtegoed eveneens een warm hart toe en werd door Geyl getypeerd als ‘een zuiver vertegenwoordiger van het Vlaanderen-type’.Ga naar eindnoot19 De Groot-Nederlandse doelstelling van Leiding zou in de ogen van Mea Verwey wel eens een fascistische smet op de uitgeverij kunnen werpen, maar Van Eyck ontkende dat Gerretson door fascistische neigingen gedreven werd en verwees haar expliciet naar de beginselverklaring. Hij herinnerde haar aan haar eigen Groot-Nederlandse opvattingen, die waren aangewakkerd door haar vader en de kring rond De Beweging.Ga naar eindnoot20 Mea Verweys Groot-Nederlandse sympathieën kwamen in de eerste plaats voort uit taalnationalisme. Jaren later schreef ze in een brief aan een brief aan A. Loosjes - hoofdredacteur van De Dietsche Gedachte, ‘een anti-Belgisch en uiterst rechts tijdschrift’ dat eveneens door Mees werd uitgegeven-Ga naar eindnoot21 dat ze er niets van moet hebben en dat ze bang was ‘dat mijn Groot-Nederlanderschap voor Mussertianisme zal aangezien worden’.Ga naar eindnoot22 Haar angst om met de nsb geassocieerd te worden is zo groot dat ze afstand neemt van haar Groot-Nederlandse opvattingen: Liepen we nu vreselijk warm voor het Groot-Nederlandse ideaal, dan zouden wij persoonlijk die kosten en ook de schade, die het uitgeven van een sterk partijdig blad onze neutrale uitgeverij toebrengt, gaarne voor onze rekening nemen, maar [...] wij zijn het met de inhoud maar zeer ten dele eens. Op den duur is een ‘zaak’ niet gerechtigd, een blad uit te geven, waarop niet verdiend wordt en waarop ook op andere wijze niet zo veel eer te behalen is. Politiek en letterkundige kritiek namen een grote plaats in binnen Leiding. Er verscheen weinig oorspronkelijk literair werk in het tijdschrift. In de eerste jaargang besloeg de literaire kritiek meer dan de helft van het tijdschrift, in de tweede jaargang was dit iets minder. Van Eyck leverde in beide jaargangen bijna een kwart van alle bijdragen en was de voornaamste auteur van Leiding. Hoewel het de doelstelling van Leiding was om nieuwe talenten aan het woord te laten, blijkt uit de feitelijke bijdragen dat de redactie sterk steunde op auteurs uit de stal van de uitgeverij. Dit gold voor bijna een derde van de auteurs in Leiding: Geyl, J.J. de Stoppelaar, J.W. Thierry, Is.P. de Vooys en Eli- | |
[pagina 101]
| |
sabeth Zernike lieten allen een deel van hun werk uitgeven door Uitgeverij C.A. Mees. Daarnaast lukte het niet goed om los te komen van de kring rond De Beweging. Dat is duidelijk te zien aan het grote aantal bijdragen van Albert Verwey, Aart van der Leeuw en Nine van der Schaaf. Van der Leeuw - tevens de belangrijkste fondsauteur van Uitgeverij C.A. Mees - leverde in beide jaargangen drie bijdragen. Vreemd genoeg werden er geen gedichten van hem gepubliceerd in Leiding. Van der Schaaf schreef zeven bijdragen voor Leiding, eveneens uitsluitend proza. Opvallend is dat in een van de nummers waarin zij publiceerde haar bundel Naar het onzichtbare lovend besproken werd door Van Eyck. Hij noemde haar ‘een van de diepste en oorspronkelijkste dichters die ons land de laatste halve eeuw heeft voortgebracht’.Ga naar eindnoot23 Dit citaat werd ook letterlijk overgenomen in Mees’ fondscatalogus, en hieruit blijkt wat Mea Verwey onder meer bedoelde met ‘kosteloos adverteren’. Ook Albert Verwey schreef vrij veel in Leiding en bovendien werd er veel aandacht aan zijn werk geschonken in de vorm van boekbesprekingen. Mea Verwey waarschuwde Van Eyck hier op 23 maart 1930 voor: ‘Het [Leiding] is een verkapt orgaan van Albert Verwey, die er meer in publiceert, dan de drie redacteuren bij elkaar. Nu, zo is het nog lang niet, maar als je wat in Leiding over Albert Verwey wordt gepubliceerd, er bij telt, kom je een heel eind’. | |
Spanningen binnen de redactieHoewel de redactieleden al jarenlang bevriend waren, vormde die vriendschap geen garantie voor eensgezindheid: ieder van hen was behept met een zeer sterke overtuiging van eigen kunnen en met een overheersende individualistische instelling. Dit zorgde dikwijls voor onderlinge irritatie en oponthoud bij de totstandkoming van het tijdschrift. De bemiddelde Gerretson verschafte het startkapitaal voor Leiding en wilde verder ‘van alle redactionele werkzaamheden ontheven [...] blijven’, zoals hij op 20 augustus 1929 aan Van Eyck liet weten.Ga naar eindnoot24 Hij liet de redactie aan Geyl en Van Eyck over, die beiden in Londen woonden. Desalniettemin sputterde hij tegen toen Leiding volgens hem te veel een Beweging-karakter kreeg. Van Eyck schreef op 1 februari 1930 hierover aan Mea Verwey: ‘Gerretson betaalt en dus moeten Geyl en ik niet dingen tegen zijn zin schrijven in Leiding’. Gerretsons inhoudelijke bijdrage aan het tijdschrift bleef gering, tot verdriet van zijn mederedacteuren. Geyl schreef hem hierover op 29 juni 1929: ‘Je geringe medewerking tot dusver is vermoedelijk voor veel lezers en zeker voor je mederedacteuren de grootste teleurstelling van het tijdschrift’. De bijdragen die Gerretson leverde, arriveerden altijd te laat, wat zelfs tot gevolg had dat Leiding meerdere malen niet op tijd kon verschijnen.Ga naar eindnoot25 Van Eyck schreef Mea Verwey op 15 juli 1930 over Gerretson: ‘Aan hem kan men niets toevertrouwen’ en op 9 mei van het jaar daarop: ‘redactioneel is hij al eveneens een grote lastpost’. Geyl speelde de rol van bemiddelaar: ‘hou op met dat eeuwige gekanker tegen Van Eyck’, schreef hij Gerretson op 22 maart 1931. Een mogelijke reden voor het geringe aantal bijdragen van Gerretson is zijn | |
[pagina 102]
| |
gebrek aan vertrouwen in het slagen van het tijdschrift. Eind januari 1930 berichtte hij Geyl hierover: ‘Veel toekomst zie ik in het geval niet. Wij hebben geen groep achter ons’. Uit deze uitspraak blijkt hoe wispelturig Gerretson zich gedroeg, hij had immers kort hiervoor geld geïnvesteerd in het tijdschrift. Met name Van Eyck had grote moeite met het onberekenbare gedrag van Gerretson. Andersom kon Gerretson de artikelen van de hand van Van Eyck in Leiding bepaald niet waarderen. Geyl was degene die beide mannen te vriend hield, en menigmaal de gemoederen probeerde te sussen. | |
Spanningen tussen redactie en uitgeverIn het contract tussen de redactie van Leiding en de uitgeverij was vastgelegd dat de uitgeverij zich uitsluitend zou bemoeien met het redigeren en persklaar maken van het tijdschrift. Inhoudelijke bemoeienis werd niet gewaardeerd: ‘Er is mij op het hart gedrukt mij niet in redactionele aangelegenheden te mengen!’ klaagde Mea Verwey.Ga naar eindnoot26 Van Eyck ontmoedigde haar toen zij een suggestie deed: ‘Mea, Mea, wat ik je nog eens op het hart bind is, je niet met zuivere redactiezaken in te laten’, schreef hij haar op 15 december 1930. Van Eyck wilde dat ze alleen met hém correspondeerde over Leiding, zodat problemen tussen de uitgever en de andere redactieleden konden worden voorkomen. Hoewel Mea Verwey zich verder niet met inhoudelijke zaken bemoeide, schreven zij en Van Eyck elkaar bijna dagelijks. Deze correspondentie had naast een zakelijk ook een persoonlijk karakter. Van Eyck deed zijn uiterste best om de contacten tussen redactie en uitgever in goede banen te leiden. Daar had hij zijn handen vol aan, want al voor het verschijnen van het eerste nummer ontstonden er spanningen. Met name de uitlatingen van Gerretson dwongen Van Eyck tot tactisch manoeuvreren. Eén van de vele voorbeelden betreft Gerretsons reactie op het gedicht ‘De ware staat’ van Albert Verwey, dat direct na de beginselverklaring werd afgedrukt. Zoals hij Geyl midden januari 1930 liet weten, had Gerretson aan de uitgeefster als zijn mening gegeven dat ‘“De ware” slaat op de voorrede als een tang op een varken’.Ga naar eindnoot27 Hierop schreef Van Eyck haar sussend op 21 januari dat Gerretson ‘erg impulsief’ is en wel vaker ‘spijtige en zonderlinge dingen’ zegt. Maar ondanks de vriendschappelijke relatie was Van Eyck zelf ook niet altijd even gelukkig met Uitgeverij C.A. Mees. In het eerste nummer ontdekte hij veel fouten en daarom eiste hij in een brief van 21 januari 1930 dat hij in het vervolg zelf de proeven zou mogen corrigeren. Conno Mees droeg uitsluitend de financiële verantwoordelijkheid voor Leiding, waardoor al het praktische werk op de schouders van zijn vrouw drukte, met het gevolg dat er slordigheden in slopen. Zij gaf dit zelf toe: ‘[...] ik moet dingen doen waar ik geen verstand van heb, [...] maak fouten [...]’, schreef ze Van Eyck op 28 maart 1931. Van Eyck had zich hierover een maand eerder tegenover haar beklaagd: ‘Ik geloof dat de uitgevers op de meest consequente wijze zulke werkzaamheden als het zenden van proeven verrichten moeten, tenzij de redacteur zegt dat het niet nodig is’. Van Eyck nam Mea Verwey wel veel uit handen en schreef achteraf, op 3 februari 1932, aan haar: ‘Je behoeft zeker nooit te den- | |
[pagina 103]
| |
| |
De publieke ontvangstBegin jaren dertig, een eeuw nadat België zelfstandig was geworden, was de Groot-Nederlandse gedachte erg actueel. Er bestonden in Nederland enkele tijdschriften die zich nadrukkelijk mede op Vlaanderen richtten, zoals Groot Nederland dat in 1903 was opgericht door Louis Couperus, de criticus W.G. van Nouhuys en Cyriel Buysse en aanvankelijk de ondertitel ‘Letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam’ voerde, of het rooms-katholieke jongerenblad De Gemeenschap dat in 1925 was beginnen te verschijnen. Er waren | |
[pagina 104]
| |
bovendien verschillende uitgevers die zich bij hun fondsvorming sterk maakten voor de Groot-Nederlandse gedachte, zoals Van Dishoeck en de in 1932 overleden Leo Simons van de Wereldbibliotheek. Mees voegde zich met Leiding op deze bestaande markt. In die zin is van vernieuwing geen sprake. Al deze tijdschriften leken op elkaar: ze brachten een mix van literaire, culturele, politieke en historische artikelen. Hoewel Mees zich bewust zal zijn geweest van de concurrentie, zal hij toch heil hebben gezien in Leiding vanwege het aanzien dat de redactie genoot. Van Eyck verzekerde Mea Verwey op 21 januari 1930 dat de uitgave van Leiding het krediet van de uitgeverij zou verhogen en dat het goede auteurs zou trekken. Achteraf bezien hebben Van Eyck en de uitgeverij de aantrekkingskracht van Leiding op jongeren overschat. De redactieleden - allen veertigersbehoorden inmiddels tot een oudere generatie en heeft het tijdschrift opgezet buiten deze jongeren om. Leiding voldeed kennelijk niet aan de wensen van jongeren. Zij bleken geen behoefte te hebben aan ‘leiding’ van een oudere generatie en wilden zelf het geestelijke leven vernieuwen. Het tijdschrift Forum, dat in 1931 werd opgericht had een aanzienlijk jongere redactie. Menno ter Braak (1902-1940) en E. du Perron (1899-1940) sloten beter aan bij de jeugd en hadden beduidend meer succes; ook De Gemeenschap had redacteuren van de leeftijd van Ter Braak en Du Perron, of jonger. De komst van Forum in november 1931 gaf Mea Verwey de vrees in dat dit tijdschrift ‘weer een aderlating voor Leiding zou betekenen’, zoals ze 26 oktober van dat jaar aan Van Eyck schreef. Conno Mees leek zijn vertrouwen in Leiding nog vroeger te hebben verloren. Gerretson meldde eind januari 1930 aan Geyl dat Mees hem had verteld dat de beginselverklaring geen goede indruk had achtergelaten.Ga naar eindnoot28 Gerretson kreeg zelf ook negatieve reacties ‘Ik hoor over Leiding niet zooveel goeds; 't is te zwaar, te hard en te dik [...] onze maag verdraagt al die zware kost niet meer: ik heb zelf gisteren gepoogd het nummer te lezen, maar heusch, ik kon niet tot begrip doordringen [...]’, liet hij in dezelfde brief aan Geyl weten. Vooral de moeizaam geschreven bijdragen van Van Eyck oogsten veel kritiek. Mea Verwey schreef Gerretson dat haar vader met Van Eycks redactioneel beleid niet zo erg ingenomen was en dat hij zijn besprekingen onleesbaar vond.Ga naar eindnoot29 Gerretson schreef Geyl hierover in zijn al eerder geciteerde brief van eind januari: ‘Van Eyck blijkt me minder populair onder de jongeren dan ik gedacht had’ en ‘Niet een maar velen hebben mij gezegd: [...] laat hem [Van Eyck] vooral niet te veel schrijven’. Hieruit valt af te leiden dat Van Eyck tegen dezelfde problemen aanliep als eerder bij De Gids, maar ditmaal kon de redactie hem niet lozen, aangezien hij de meest productieve redacteur van het driemanschap was. | |
Financiële en persoonlijke moeilijkhedenDe financiële gang van zaken rondom Leiding was van begin af aan een bron van zorg. De economische crisis maakte dat het aantal abonnees achterbleef bij de verwachtingen. Mees toonde zich teleurgesteld toen er na het verschijnen van het eerste nummer nog slechts honderd abonnees waren, en eens te | |
[pagina 105]
| |
| |
[pagina 106]
| |
Na de deconfiture van Leiding is er sprake geweest van een eventueel samengaan van De Gemeenschap en het eveneens rooms-katholieke Roeping. Gerard Knuvelder, een de van de voornaamste redacteuren van Roeping was net als de redactieleden van Leiding een vurig aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte, zodat aangenomen mag worden dat hij de instigator van deze weinig voor de hand liggende combinatie is geweest. Bij hem speelden bij het streven van een nauwe band tussen Vlaanderen en Nederland vooral ook religieuze motieven een rol speelden. De dichter Jan Engelman, die toen al de redactie van De Gemeenschap had verlaten, was eveneens bij de fusiepoging tussen de drie tijdschriften betrokken, want hij had begin maart 1932 aan Knuvelder geschreven: ‘[...] wat denk jij (strikt geheim) van een fusie tusschen Leiding, De Gemeenschap en Roeping, met deze redactie: Gerretson, Geyl, [Anton] v. Duinkerken, Knuvelder, Engelman. [...] Politiek wordt men het best eens - en God verlosse ons van de kleine sociale politiek die thans bij De Gemeenschap schering en inslag is. Schrijf maar eens wat je denkt - en let niet te eenzijdig op de Katholieken in het nieuwe Nederland’. Ook dit plan is nooit gerealiseerd.Ga naar eindnoot32 De financiële afwikkeling met Gerretson (hij was Mees nog f 500 schuldig) zorgde nog voor de nodige problemen. Gerretson zat financieel aan de grond en uiteindelijk moest Geyl bijspringen om Gerretsons schuld aan Mees af te betalen.Ga naar eindnoot33 Hoe kort het tijdschrift ook bestaan had, de perikelen eisten in fysiek opzicht hun tol: Mea Verwey schreef Van Eyck op 26 november 1930 dat Gerretson overwerkt was, Van Eyck had een maagzweer, en uit een brief van Van Eyck aan Mea Verwey van 3 februari 1932 is af te leiden dat zij longproblemen had.Ga naar eindnoot34 Ironisch schreef Mea Verwey op 5 februari 1932 aan Van Eyck dat volgens haar Geyl ‘de enige normale van het stel’ was. | |
De snelle ondergangVoor de snelle ondergang van Leiding zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. De directe aanleiding waren de financiële moeilijkheden. Uitgeverij C.A. Mees is er niet in geslaagd het tijdschrift winstgevend te maken. De economische crisis van begin jaren dertig maakte het erg moeilijk om een tijdschrift op te starten, zoals blijkt uit het feit dat vrijwel alle tijdschriften van Uitgeverij C.A. Mees ten onder gingen in deze periode. Een beginnende uitgeverij als Mees beschikte nog niet over de financiële reserves die het bij andere uitgeverijen mogelijk maakte om niet-rendabele tijdschriften op de markt te houden. Bovendien hadden de jongeren, die de uitgever en de redactie als voornaamste doelgroep zagen, te weinig financiële draagkracht als gevolg van de economische crisis. De timing van Leiding was extra ongelukkig, omdat er een groot aantal Groot-Nederlandse tijdschriften op de markt was, die stuk voor stuk al voor de crisis op een vaste aanhang konden rekenen. Mogelijk was de markt verzadigd. Deze economische verklaring volstaat echter slechts ten dele, want het tijdschrift Forum dat kort na Leiding werd opgericht, kon het | |
[pagina 107]
| |
vier jaar volhouden en stopte toen door redactionele perikelen en niet vanwege het geringe debiet.
In tegenstelling tot de redactie van Leiding bestond de Forum-redactie uit jongeren. De redactieleden van Leiding waren de veertig gepasseerd en spraken de taal van de jeugd niet. Inhoudelijk werden met name de bijdragen van Van Eyck als te zwaar en onleesbaar afgedaan, zelfs door zijn mederedacteuren Geyl en Gerretson. Aangenomen mag worden dat deze zware kost ook niet populair was bij het beoogde lezerspubliek. Van Eyck had weliswaar met enkele van hen contact, zoals met de dichters H. Marsman en Hendrik de Vries, maar die zagen hem meer als wijze raadsman dan als gelijke. Mede daarom lukte het Leiding niet nieuw talent aan te trekken en moest het vooral uit het eigen verouderde netwerk putten: de kring rond Albert Verwey en De Beweging en het daaraan gekoppelde fonds van C.A. Mees. Leiding heeft Mees dus niet veel opgeleverd: niet op financieel gebied en evenmin op het gebied van nieuw talent. De spanningen die bestonden binnen de redactie, maar ook tussen de redactie en de uitgever, maakten iedere aflevering tot een zware bevalling. De communicatie tussen Londen, Santpoort en Utrecht verliep vaak moeizaam. De redactie vond de uitgeverij niet actief genoeg, en zou na de stopzetting het liefst verder willen bij een andere uitgeverij. De oorzaak hiervan was dat Conno Mees, afgezien van financiële zaken, zich niet bemoeide met Leiding. Toen het tijdschrift na korte tijd niet bleek te renderen, liet hij al het werk aan zijn vrouw over, die tobde met haar gezondheid, en het duidelijk niet aankon. Bovendien lag haar hart niet bij tijdschriften, die zij zag als middel om de bedrijfskosten te verminderen, maar bij het uitgeven van hoogstaande literatuur in mooie uitgaven. Zowel de uitgeverij als de redactie kan gedeeltelijk verantwoordelijk gesteld worden voor de wiegendood van Leiding. De redactie had alle inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het tijdschrift op zich genomen, maar slaagde er niet in om jongeren te bereiken en faalde in het aantrekken van jong talent. De redactie zelf was verdeeld over de oorzaak van de snelle ondergang. Van Eyck meende dat deze was gelegen in de economische crisis. Gerretson weet de ondergang aan het gemis van een achterban en Geyl kwam tot de conclusie dat de uitgeverij niet actief genoeg was geweest. Alle beweringen tezamen vormen de verklaring voor de snelle ondergang van Leiding. |
|