Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Sjoerd van Faassen
| |
[pagina 27]
| |
Otto B. de Kat en Hans van Zijl, zomer 1927 [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
jarige leeftijd - zelfmoord vermoedden sommigen - werd haar schrijversschap abrupt beëindigd.
Een debuutbundel bij uitgeverij De Gemeenschap zat er voor Hans van Zijl kennelijk niet in, daarvoor publiceerde ze misschien ook te incidenteel in het gelijknamige tijdschrift. Haar eerste bundel verscheen pas in 1939 in een oplage van driehonderd exemplaren bij de Haarlemse uitgever J.H. de Bois onder de titel Zelfportret. Niets om op neer te kijken - elk exemplaar van de 51 pagina's grote bundel had als frontispice zelfs een met potlood gesigneerde reproductie van een tekening door Otto B. de Kat - maar het moet haar toch wel een beetje gestoken hebben dat haar geen plaats binnen het Gemeenschap-fonds werd gegund. Haar eigen uitgever had weliswaar het inzicht gehad in 1918 Dichtertje - De uitvreter - Titaantjes van Nescio te publiceren, maar roem kreeg De Bois pas in retrospectief en Nescio's boek was zo'n beetje een eenmalig wapenfeit in het fonds van Van Zijls plaatsgenoot, die voornamelijk als kunsthandelaar bekend was. Het zou tot 1962 duren, vlak voor haar dood, voor haar tweede en meteen laatste bundel Zintuigelijk verscheen bij de obscure uitgeverij De Pelgrim in Eindhoven. In een beperkte oplage, dat wel, maar dat was waarschijnlijk minder uit bibliofiele overwegingen dan uit een realistische inschatting van de verkoopkansen. Het bundeltje omvatte maar | |
[pagina 28]
| |
Omslag Zelfportret (1939)
Frontispice door Otto B. de Kat in Zelfportret
29 pagina's. Ook hiermee veroverde Hans van Zijl geen blijvende plaats in het Pantheon. De laatste twee jaren van haar leven zien verder alleen nog enkele vertalingen van haar hand uit het Engels, Duits en Frans het licht: bij uitgeverij C.N.J. van der Peet in Amsterdam de roman Toveren op zaterdag (1962) [Once upon a Saturday] van Edward Fenton en de biografie Alexander von Humboldt, reiziger en geleerde (1963) [Alexander von Humboldt erforscht die Welt] van M.Z. Thomas; bij Kruseman in Den Haag de biografieën Philips de Goede [Philippe le Bon] (1963) van Paul Bonenfant en, vlak na Van Zijls dood nog André Maurois (1964) van Michel Droit. Al met al een wat schamele hoeveelheid publicaties. Zelf noemde zij zich eens in een brief aan de criticus en dichter Anton van Duinkerken: ‘een simpele pennelikster van het derde plan’; ze vroeg hem bij die gelegenheid nederig of zo'n ondergeschikte positie een bezwaar vormde om bevriend met hem te zijn. Haar stad- en leeftijdgenoot, de eveneens zo goed als vergeten dichter Barend Rijdes schreef op 3 december 1963 in zijn dagboek: ‘In de krant vanavond: Hans de Kat-van Zijl plotseling overleden. Eens de “jongste dichteres” van Nederland, nu een verlaten vrouw met schrale roem en waardering in beperkte kring’.Ga naar eindnoot2 Het is triest, maar dit vormt wel een goede samenvaaing van haar leven. | |
[pagina 29]
| |
Portret door Otto B. de Kat, januari 1926, inkt / papier, 42,5 × 28,5 cm (hoogte × breedte) [Collectie Frans Hals Museum, Haarlem; foto rkd]
| |
Huwelijk met Otto B. de KatJoanna Maria Jannetta van Zijl werd op 5 augustus 1910 in Haarlem geboren als dochter van de uit Haarlem afkomstige Godefriedus Jacobus Pius van Zijl (1869-1924) en de Amsterdamse Maria Jannetta Kleton (1878-?). Ze overleed 3 december 1963 in haar geboorteplaats. Aan het einde van haar leven noteerde zij een aantal autobiografische gegevens die een weinig opwekkend beeld van haar jeugd laten zien: ‘Engelse ziekte niet opgemerkt, lang in een wagentje gereden, later almaar valpartijen. Psoriasis, telkens bij een andere specialist, teerzalf, arsenicum op melk ingenomen, misselijk, vaak “onbegrijpelijke” maag-darm stoornissen, migraines. Arm, maar dat was niet zo bar, wel jaloers op kinderen die in een huis woonden waar de zon in kwam. 13 jaar en 5 maanden. Vader sterft. Een maand daarna buiktyphus, na 3 mnd. beter maar niet tenig naar school, te weinig energie, te weinig aangespoord. 14 jaar. Fien krijgt Janus.Ga naar eindnoot3 Ik loop maar wat rond. Jan V. vertelt over kunst. Gedichtjes.Ga naar eindnoot4 [...] Leer Ott kennen en weet meteen wat dat betekent. [..] Almaar psoriasis, lange mouwen, verlegen, bang voor Ott's moeder. Gedicht opgestuurd naar de Gemeenschap. Heel erg gelukkig met Ott [...].’ De negentienjarige Hans van Zijl en de drie jaar oudere Otto de Kat trouwden op 24 april 1930. | |
[pagina 30]
| |
(b)·(o) Lidmaatschapskaart Kunst aan het Volk, 1925-1926 [Collectie Letterkundig Museum]
| |
[pagina 31]
| |
Hans van Zijl en Otto B. de Kat, augustus 1929 [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
De Kat had Hans van Zijl in 1925 leren kennen via Jaap Wagemaker met wie hij op de Haarlemse Kunstnijverheidsschool had gezeten. ‘Ik was’, zoals ze in 1933 in haar later nog ter sprake komende Dagboekje van het nichtje van v.d. Putten schreef, ‘in dien tijd het vriendinnetje van Jan Voskuil, die 10 jaar ouder als ik, wel een beetje tè oud was voor een 14 jarig wichtje’. Hans' moeder had aanvankelijk bezwaren tegen een relatie met de remonstrantse De Kat, maar toen deze zich in 1929 liet opnemen in de rooms-katholieke kerk, staakte zij haar verzet. Na de Kunstnijverheidsschool werkte De Kat van 1926 tot 1928 in Amsterdam als bouwkundig tekenaar bij de architecten H. Th. Wijdeveld en Piet Vorkink. In het cursusjaar 1927-1928 volgde hij de avondklas tekenen-naar-het-leven op de Amsterdamse Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Niet alleen de moeder van Hans van Zijl had haar bedenkingen bij hun relatie, ook die van Otto de Kat zocht middelen om hun beginnende verhouding in de kiem te smoren. Zij stimuleerde De Kat in 1928 naar Parijs te gaan. De band tussen Hans en Otto bleef in stand. Met de moeder van Otto zou Hans van Zijl een blijvend moeizame relatie houden. In haar al geciteerde autobiografische notities stelde ze zich herhaaldelijk vragen als ‘Haat ze me?’ of ‘Wat had ze toch tegen mij?’. Zelfs in de laatst bekende brief van haar aan Otto, eind november 1963, schreef ze nog: ‘En ik bedenk dat ik nog eigenlijk net zo naïef ben als toen ik zestien was. Je weet hoe koel en afwerend [...] je moeder tegen me was en toen heb ik toch, verdraaid nog an toe, een keer gewaagd te | |
[pagina 32]
| |
Portret door Otto B. de Kat, 9 april 1928, potlood / papier, 23 × 18 cm [Particuliere collectie; foto rkd]
| |
[pagina 33]
| |
Hans van Zijl en Otto B. de Kat, 11 januari 1929 [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
Omslag van het eerste van de twee cahiers waarin Hans van Zijl tijdens haar verblijf in Rome in 1935 Klein voorval schreef. [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
zeggen: wat bent u toch naar tegen me, ik ben eraan gewend dat de mensen lief tegen me zijn. Ja, dat was die hele malle Hans al en ten voeten uit’. De Kat bleef maar een jaar in Parijs. Zomer 1929 keerde hij terug naar Haarlem. De ruimtelijke scheiding met Hans van Zijl had niet veel geholpen: al in 1929 schilderde De Kat het eerste liefdevolle portret van zijn toekomstige vrouw, na al eerder - in elk geval in januari 1926 en april 1928 - enkele portrettekeningen van haar te hebben gemaakt. Na hun huwelijk vestigden ze zich in het nabij Haarlem gelegen Santpoort. In 1933 zouden ze aan het Spaarne in Haarlem gaan wonen. Tweeënhalf jaar na haar huwelijk, in november 1932, werd Hans van Zijl in de Maria Stichting te Haarlem geopereerd aan een buitenbaarmoederlijke zwangerschap, waardoor zij tot haar verdriet nooit kinderen heeft kunnen krijgen.Ga naar eindnoot5 Winter 1934-1935 zou ze in Rome deze ingrijpende gebeurtenis van zich afschrijven in de ontroerende novelle Klein voorval, die ze nooit gepubliceerd heeft. Ook ‘Kerstliedje’ uit Zelfportret verwijst kennelijk naar deze operatie. Het gedicht kent als een soort stokregel ‘Moeder Maria, ik heb geen kind’; de mistroostige derde strofe van dat gedicht luidt: ‘Ik ben de boom, die vruchteloos bloeit. / Niets is zwaarder, dan de dood; / alleen een leege, looze schoot’.
Hans en Otto de Kat mengden zich na hun huwelijk al snel in het wat provinciaalse Haarlemse kunstleven. Naast Voskuil, die nog steeds als een soort mentor voor haar optrad, waren voor haar ongetwijfeld de contacten met Haarlemse collega-dichters belangrijk: Jacques Benoît (pseudoniem van | |
[pagina 34]
| |
pater J.J.M. Bayer), Willem ten Berge, die in 1926 in De Gemeenschap was gedebuteerd en van wie in 1928 de bundel De reiziger in het fonds van de gelijknamige uitgeverij was opgenomen, en Gerard Wijdeveld, die eveneens in De Gemeenschap publiceerde.Ga naar eindnoot6 Toen De Kat in Amsterdam aan de Rijksacademie studeerde, raakte hij bevriend met onder anderen de Vlaamse tekenaar Valentijn van Uytvanck, die sinds 1914 in Nederland verbleef en met zijn vrouw, de pianiste Alide Doorman, een atelier aan het Koningsplein bewoonde, en de schilder Joop Sjollema, die met de danseres Maria Petrelli in hetzelfde huis als De Kat aan het Rokin woonde.Ga naar eindnoot7 Met Sjollema zou De Kat de rest van zijn leven bevriend zou blijven.Ga naar eindnoot8 Hans van Zijl droeg het gedicht ‘Wung-Tao-Tze’ uit haar bundel Zelfportret aan hem op. De beeldhouwer Bertus Sondaar en de duizendkunstenaar Erich Wichman behoorden op het Rokin tot de vaste bezoekers. Wichman had veel relaties in literaire kringen, maar overleed al in 1929, zodat Hans van Zijl bij haar poging zich een plaats binnen de literaire wereld te bevechten, niet heeft kunnen profiteren van diens duizelingwekkende netwerk. Wie De Kat allemaal in de jaren 1928-1929 tijdens zijn verblijf in Parijs in de Nederlandse kunstenaarskolonie ontmoette, is niet in extenso gedocumenteerd, maar naast Laurens van Kuik, bij wie hij inwoonde, waren dat moge-
V.l.n.r. Otto B. de Kat. Jaap Wagemaker en Hans van Zijl, circa 1925 [Foto rkd]
Portret Willem ten Berge door Otto B. de Kat. 1927, potlood / papier, formaat onbekend [Huidige verblijfplaats onbekend; afgebeeld in Letterkundige Almanak Erts (1929), p. 199]
| |
[pagina 35]
| |
lijk schilders als Mathieu Wiegman, Charley Toorop, Tjerk Bottema, Jeanne Bieruma Oosting (die hij nog van de Haarlemse Kunstnijverheidsschool kende), de beeldhouwers Han Wezelaar en John Rädecker, de Haarlemse architect Bram Elzas, de filmer Joris Ivens of de schrijvers Jo Boer en Maurits Dekker. Zonder twijfel zal Hans van Zijl van de inmiddels door De Kat opgedane contacten in kunstenaarskringen hebben meegeprofiteerd. Op zijn beurt kwam De Kat door Van Zijl in contact met schrijvers als Dirk Coster (wiens portret hij in 1935 zou schilderen), Maurits Mok, Gerard Wijdeveld, Ten Berge, Helman en Van Duinkerken. | |
Relatie met Dirk CosterOok Dirk Coster, die pendelde tussen Delft en het bij Haarlem gelegen Bennebroek, waar hij zijn psychisch zieke vrouw had achtergelaten, leerde het echtpaar De Kat in Haarlem kennen. De verhouding tussen de 23 jaar oudere Coster en Hans van Zijl was, zeker van zijn kant, heftig en er ontstond een intensieve briefwisseling. Hij schreef haar dubbelzinnige en opgewonden brieven, met aanspreekvormen als ‘Lieve Hansi’, ‘Lieve Hansevrouwtje’ en ‘Lief Hansekind’. Hun correspondentie vol cryptische, flirterige verwijzingen krijgt extra betekenis voor wie weet dat Hans van Zijl talloze aanbidders had met wie zij, naar eigen zeggen, ook wel eens voorzichtigjes zoende, zoals een zekere Joop Helmus. Ook maakte Coster toespelingen op de Haarlemse dichter L. Ali Cohen - homoseksueel dat wel, maar toch voorwerp van sommige van Hans van Zijls liefdesgedichten - en op een zekere Wim Tesch, die vanaf 1926 frequent in haar dagboek voorkomt. Beiden verdienden, zoals Coster in een brief van augustus 1933 schreef, ‘straf’, vanwege ‘ongeoorloofde en ongemotiveerde jaloezie’. Begin 1933 was Hans van Zijl, mogelijk op instigatie van Coster, een dagboek begonnen, dat ze Dagboekje van het nichtje van v.d. Putten noemde, naar Costers Het dagboek van de heer Van der Putten.Ga naar eindnoot9 Daarvan was in september 1932 een eerste fragment verschenen in De Stem. Je kunt er waarschijnlijk Hans van Zijls reactie op haar beginnende verhouding met Coster in lezen, waarbij ze een parallel trekt tussen haar buitenbaarmoederlijke zwangerschap en haar verliefdheid. ‘Oh les dolores! Nu moet ik met de operatie beginnen’, luidt de eerste zin. Ze trekt de parallel met een echte operatie ver door: ‘Mijn handen hoeven het niet te doen, die houden alleen maar de pen, dat beteekent niets. Maar dat is dan ook geen operatie, het is een ontleden, een stukhakken, een moorden van leven in mij. Dit is veel erger, dan de operatie die zij mij een half jaar geleden hebben gedaan; toen wist ik niet, dat er iets leefde in mij, dat er iets geboren was, wat nooit leven mocht, dat sterven moest, vóór het geleefd had. Dat was niet zoo erg, maar nu, nu ik weet, dat er leven is, omdat ik het zelf gevoeld heb, nu ik de benauwdheden gehad heb en de verrukkingen, nu is het wel erg, dat het dood moet, dat kleine leven, dat lieve leven in mij. Dat ik het wurgen moet zelf, nu het nog maar ademt ìn mij; dat het niet doorgaan mag. Waarom was die avond zo wonderlijk schoon, twee lieve jongens? Toen wij zaten en brandewijn dronken en elkaar plaagden, neuriede ik | |
[pagina 36]
| |
Portret Dirk Coster door Otto B. de Kat, 1935, o/d, 85,5 × 68,5 cm [Collectie Letterkundig Museum]
opeens “Heute nacht, oder nie”, heb ik gedacht, waarom neurie ik dat?’ En verderop: ‘O jullie twee, die ik zóó lief heb. Wat had ik gewild, daar te slapen, met jullie beiden, tusschen jullie in, aan iedere kant een lief. Zoo te slapen, met die warmte om me. Ik kan niet meer verlangen om dat mee te maken. Heute nacht oder nie. Dan maar nie; want het is niet doorgegaan’. Of Coster dit ooit gelezen heeft, is onbekend, maar hij liet zich evenmin onbetuigd en hij deed dat openlijk in een bij tijd en wijle broeierige briefwisseling. Toen Hans en Otto de Kat in Domburg waren, reageerde Coster als een afgewezen minnaar toen Hans - die daar voor haar herstel na de ingrijpende gynaecologische ingreep was - niet meteen antwoordde op z'n brieven. Tijdens een wat onduidelijk conflict (waarschijnlijk na een caféruzie) met Otto, schreef Coster in mei 1933: ‘Het booze droomachtige is dat ik 't gevoel heb dat de vlam net op 't verkeerde oogenblik in 't kruit sloeg, en kwetste die ik het minst in de wereld had willen kwetsen. En dat maakte mij dan weer ziek van verdriet’. In een post scriptum voegde hij er aan toe: ‘Haarlem is zoo verlaten zoo. Maar toch vraag ik me af of 't zoo niet beter is. Wie liefde vermeerdert, | |
[pagina 37]
| |
Portrettekening door Otto B. de Kat, z.j [1932?], potlood / papier, 11,5 × 16,5 cm [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
Hans van Zijl en Otto B. de Kat, augustus 1929 [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
vermeerdert smart’. In een uitvoerige brief van 25 oktober 1933 ging Coster in op zijn mislukte huwelijk (dat officieel nog tot mei 1949 zou duren) en schreef toen gelaten: ‘[...] daaraan kan ook geen Hanske wat doen, noch met liefzijn, lieve woordjes en (soms!) ietwat sarcastische briefjes, nòch met lekker borreltjes en uitgangetjes in Haarlem, want de zaak is eenvoudig, dat Hanske ten slotte haar eigen huwelijksleven heeft’. Een zelfde mismoedigheid spreekt uit zijn brief van 18 maart 1934, toen hij bewust niet deel nam aan het afscheidsfeest van Hans en Otto de Kat toen zij voor langere tijd naar het Zuiden afreisden: ‘Het is toch veel prettiger als al die mensch en er niet bij zijn. [...] Ik had je ook zoo graag eens een avond meegevraagd naar A'dam, maar ik heb nooit gedurfd, soms zelfs ben ik 't postkantoor weer uitgewandeld waar ik een telegram had willen schrijven’. In 1935, na terugkeer van Hans en Otto de Kat van hun reis naar Frankrijk en Italië vertrok Coster definitief naar Delft. Zijn tot dan heftige, maar waarschijnlijk nooit geconsummeerde relatie met Hans kwam toen in kalmer vaarwater. Reden is ongetwijfeld dat Coster in Delft een serieuze relatie met de dichteres Marie van Kranendonk kreeg. | |
Debuut in De GemeenschapDe vroegst bekende gedichten van Hans van Zijl dateren uit 1925-1926. Het zijn traditionele, niet zelden epische gedichten zonder enig vormexperiment, puberaal zoekend van inhoud, met een licht geëxalteerde religieuze toon. | |
[pagina 38]
| |
Begin en einde van een gedicht uit een cahier met de titel ‘Langs lichtende lanen’, 1926-1927 [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
| |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Bijdrage in De Gemeenschap, februari 1928
| |
[pagina 41]
| |
Ze zijn geschreven in schriftjes met titels als Denken en zeggen, Kleine klanken, Langs lichtende lanen of Schemeringen van 't Leven. Pas later maakte ze zich het moderne idioom eigen en ontleende ze, zoals in die tijd niet ongebruikelijk, de onderwerpskeuze aan fenomenen als film, dans en muziek. Maar het geloof was nooit ver weg. Beide soorten gedichten zou ze ook later bundelen in Zelfportret. De kennismaking met de modernistische jonge schrijvers en beeldende kunstenaars rond De Gemeenschap in 1926 is ongetwijfeld debet geweest aan die vormtechnische en inhoudelijke verschuiving. Ze debuteerde in februari 1928 in dat tijdschrift. Haar debuut omvatte maar één gedicht; ‘neem me mee / in je slee / over de sneeuwzee. / hoog in de lucht / hangt een vlucht sneeuwwitte vogels. / de maan en de sterren zijn gloeiende kogels, waaronder wit-gloeiend wij twee’, luidt de eerste van de vijf strofen. Ondanks het moderne idioom en het consequent gebruik van onderkast, vertoont de inhoud van het gedicht een nogal traditioneel beeld van de man/vrouw-verhoudingen: de laatste twee regels van het tweede couplet luiden: ‘neem me mee, als we naar 't wonder toe moeten, / want iedre man is immers sterk en wijs?’, en de eerste twee van het laatste couplet: ‘want iedre man is groot en vol van kracht / en iedre vrouw is week en vol verlangen’. Ironie is in die regels niet te bespeuren. Met de redactie van De Gemeenschap was ze sinds najaar 1926 in contact. Ze was toen net een paar maanden 16. Albert Helman (pseudoniem van Lou Lichtveld) - die pas later kennismaakte met Otto de Kat en Hans van Zijl eigenlijk ‘te goed’ voor hem achtte - herinnerde zich dat zij ‘de eerste vrouw’ was die zich aanmeldde bij het tijdschrift.Ga naar eindnoot10 Naar aanleiding van de Mien Proost-affaire in 1929 schreef Helman later wat beteuterd: ‘[...] “De Gemeenschap” was helaas niet langer meer een mannelijke affaire; ook tedere vrouwenzielen waren nu erbij betrokken, al wist men niet overal tot welke sexe Hans van Zijl behoorde, die op jeugdige leeftijd reeds veelbelovende, “ernstige” gedichten onder haar echte naam publiceerde. Kortom, niet alleen de roomse gehoorzaamheid, maar ook de “goede zeden”, de “heilige deugd” werden meer en meer op het spel gezet, zo werd openlijk en met toenemend aplomb beweerd’.Ga naar eindnoot11 In De Gemeenschap, dat van 1925 tot eind 1941 zou verschijnen, had zich een aantal jonge, roomse schrijvers verenigd, die een losser verband tussen literatuur en geloof nastreefden dan bij bestaande rooms-katholieke literaire tijdschriften het geval was. De Gemeenschap richtte zich vooral tegen Roeping, dat een gebrek aan elan en vurigheid werd verweten. Of dat uitgangspunt het nu was waardoor Hans van Zijl zich tot De Gemeenschap aangetrokken voelde, is onzeker. Later zou ze vooral juist publiceren in Roeping. Anderzijds zou ze begin jaren dertig meewerken aan Het Venster, het tijdschrift van Nijmeegse studenten op wie juist De Gemeenschap een uitgedoofde en ingeslapen indruk maakte. De redactie van De Gemeenschap vond, naar zeggen van Helman, de gedichten van Hans van Zijl niet onverdienstelijk, in elk geval veelbelovend. Helmans herinneringen aan die beginjaren van Hans van Zijl als dichteres zijn te aardig om niet extensief te citeren. ‘Een persoonlijke kennismaking volgde, en onthulde een allerliefst, al wat wereldwijs, ofschoon nog slechts zeventien | |
[pagina 42]
| |
Portret Albert Helman door Otto B. de Kat, 1929, o/d/, 34,5 × 28 cm [Particuliere collectie, Amsterdam; foto rkd]
[sic] jaren oud meisje, dat in een fabriek of zoiets werkte en verder in heel armelijke omstandigheden verkeerde. De jongere redactieleden, waarvan ik er een was, gaven haar zo goed en zo kwaad als dat ging, niet alleen de gewenste hulp, maar ook wat materiële en wat meer uitzicht op haar overigens bleke toekomst.Ga naar eindnoot12 Die zag zijzelf heel juist in [...]. Jong als ik zelf nog was toen ik haar leerde kennen, ontroerde Hans mij uitermate, ook door haar eensdeels pessimistische, anderdeels fatalistische, maar dappere opvattingen, en al gauw werden wij intieme vrienden, zonder dat er ook maar één moment sprake van wederzijdse verliefdheid sprake was.’ De andere jongere Gemeenschap-redacteur die voor Hans van Zijls charmes viel, was Albert Kuyle. Helman was bijna zeven jaar ouder dan Hans van Zijl, Kuyle ook iets in die orde van grootte. Na een eerste gesprek met Kuyle schreef ze op 14 november 1926 vanuit Haarlem: ‘Hierbij stuur ik U een | |
[pagina 43]
| |
Kladversie van het gedicht “Nu hoef ik, God, niet verder meer te loopen” [Collectie Letterkundig Museum]
schrift waar volgens mijn idee de beste versjes instaan. Ik doe er geen postzegels bij, ik krijg het schrift wel terug als ik U nog eens spreek. Hè ik wou dat het gauw gebeurde! Ik heb al veel te lang met mezelf alleen moeten redeneeren, ik vond het gesprek met U, Donderdag, zoo prettig! Wilt U me eens spoedig schrijven, wanneer wij elkaar (en misschien nog enige andere “kunstbroederen”) eens in A'dam of zoo kunnen ontmoeten.’ Begin januari van het volgende jaar, krap twee maanden later, begon ze haar eerstvolgende brief met ‘Beste Albert’. Kennelijk hadden ze elkaar in de tussentijd gesproken of geschreven. Ook het begin van haar brief duidt op een vorderende intimiteit. Meisjesachtig laat ze Kuyle weten: ‘Dinsdag 1.1. jeukte mijn oor ten zeerste in oostelijke richting, pas later heb ik gehoord dat Willem ten Berge toen bij je was.Ga naar eindnoot13 Heeft hij veel kwaad van me gekletst? [...] Donderdag was ik bij Lou [= Albert Helman]. Enfin, dat weet je natuurlijk allang en daarom vertel ik je | |
[pagina 44]
| |
er lekker ook niks van. Hierbij stuur ik je mijn laatste liertrillingen, ik hoop dat het mes der heeren Engelman en Kuitenbrouwer niet tweesnijdend is, want dan blijft er weinig van over.’ Ze ontmoette door haar contact met Kuyle ook schrijvers en beeldend kunstenaars uit Gemeenschap-kringen; haar gedicht ‘Asta Nielsen’, dat gebundeld werd in Zelfportret, is opgedragen aan de schilder Pyke Koch, die in 1929 van deze filmster een portret had geschilderd.Ga naar eindnoot14 In antwoord op een brief van Jan Engelman, die haar kennelijk mededelingen over het Utrechtse kunstleven had gedaan, schreef ze bijna dertig jaar later op 18 februari 1954: ‘Een vriendin van mij, Leny van Geelkerken geheeten [...] vond die stad dolgezellig.Ga naar eindnoot15 Nu, dat kon ik er nooit zoo in zien. Voor mij heeft ze altijd iets beklemmends, als het begin van Tempel + Kruis.Ga naar eindnoot16 [...] Het was dan aardig, maar toch overal hing die eenzaamheid, in de huizen en errond’. Het is niet mogelijk vast te stellen welk schrift (‘waar volgens mijn idee de beste versjes instaan’) ze half november 1926 aan Kuyle had gezonden. Zoals gezegd zou slechts één gedichtje waardig worden bevonden om in februari 1928 - in het jaar dat Helman tijdelijk het redactiesecretariaat van Kuyle had overgenomen - in De Gemeenschap te worden opgenomen. In november van dat jaar volgde weer één gedicht, ‘Sonnet’ (‘Hoe kon je gaan en mij hier eenzaam laten?’) en in september 1929 nog ‘Vers’ (‘De avond is zoo vreemd en stil’). Ze heeft wel via Anton van Duinkerken in de loop van de jaren dertig herhaaldelijk pogingen gedaan weer een of meer gedichten geplaatst te krijgen.Ga naar eindnoot17 Het was dus een korte, en niet eens zo heftige, relatie met De Gemeenschap. Kennelijk leidden haar vriendschappen met Helman, Kuyle en Van Duinkerken
| |
[pagina 45]
| |
niet tot een grote waardering van haar poëzie. Otto de Kat heeft later beweerd dat Hans van Zijl in die tijd door Helman ‘overweldigd’ zou zijn.Ga naar eindnoot18 Zou dat de oorzaak zijn van haar verwijdering van De Gemeenschap? Ze zou nog één keer, in april 1931, meewerken aan De Gemeenschap met haar gedicht ‘27 maart 1881 stierf Modeste Moussorgsky’, maar vanaf december 1929, toen ze daar met ‘Dolores del Rio’ voor het eerst optrad, vooral aan Roeping. Was dat omdat dat tijdschrift wel haar traditionele poëzie apprecieerde en De Gemeenschap niet? Correspondentie met De Gemeenschap is er later alleen met Van Duinkerken. Die met Gerard Knuvelder, de voornaamste redacteur van Roeping, ligt mogelijk verscholen in diens immense, nog ongeordende archief, zodat naar de redenen voor deze overgang alleen maar kan worden gegist. Mogelijk heeft haar teleurstelling in De Gemeenschap ook te maken met het feit dat het niet tot bundeling van haar gedichten kwam. Eind 1933/begin 1934 strandde door onbekende oorzaken een poging tot publicatie van haar gedichten in boekvorm door de Maastrichtse meesterdrukker Charles Nypels.Ga naar eindnoot19 Nypels had tot begin jaren dertig veel uitgaven voor uitgeverij De Gemeenschap gedrukt. In 1932 was hij gestart met zijn bibliofiele Charles Nypels Pers / Centum Nec plura en in 1934 zou hij in Amsterdam Uitgeverij Charles Nypels oprichten. Beide uitgeverijen gaven maar één boek uit; de bundel van Hans van Zijl is nooit verschenen. De bundel was, als we haar mogen geloven, al jaren in voorbereiding. Hans van Zijl schreef begin februari 1934 aan hem: ‘Ik zou je toch heel graag ook over mijn bundel spreken, we kunnen dan alles in orde maken. Het zou zoo erg prettig zijn, als de bundel b.v. dit voorjaar klaar kwam. Het duurt nu al jàren en het begint zoo vervelend te worden’. Nog tot november 1934 is er sprake van deze uitgave in de brieven van Dirk Coster aan Hans van Zijl. | |
Reis naar Frankrijk en Italië 1934-35Eind januari 1933 schreef Otto de Kat aan Charles Nypels: ‘Het gaat ons miserabel tegenwoordig en hebben we het nog nooit zoo slecht gehad [sic]. Van werken komt er eenvoudig niets meer, want ik moet er haast dagelijks op uit om aan een paar pop te komen. En word ik de uren dat we thuis zijn met rekeningen bekogeld. [...] Misschien zou een vlucht met achterlating van alles wat toch geen sou waard is het meest radicaal zijn, als je je zelf dan maar niet steeds mee hoefde sjouwen en is het ergens anders natuurlijk al weer net zoo, maar met eens te eclipseeren schep je tenminste weer nieuwe illusies [...]’. Ook Hans van Zijl poogde krampachtig iets te verdienen. Aan Anton van Duinkerken schreef ze bij voorbeeld op 5 mei 1931: ‘Ik heb nog steeds niets gehoord of mijn “Soeppoëzie” in de Tijd geplaatst is of wordt. weet jij er iets van? Is het al opzij gelegd, wees dan zoo vriendelijk het mij terug te sturen, want beter f 5, = van het Haarlems Dagblad dan niets’.
Eclipseren deden ze wel degelijk. 29 maart 1934 vertrokken Hans en Otto de Kat via Parijs naar Zuid-Frankrijk om vervolgens naar Italië door te reizen. Haar Dagboekje van het nichtje van v.d. Putten onderbrak ze ervoor; de toon veran- | |
[pagina 46]
| |
Otto B. de Kat. De schilder en zijn model, 1935, o/d, 48 × 40,5 cm [Collectie Frans Hals Museum, Haarlem; foto rkd]
Otto B. de Kat, Cagnes-sur-Mer, 1934, zwart krijt / papier, 23 × 19,5 cm [Collectie Stedelijk Museum, Alkmaar; foto rkd]
derde van poëtisch in een zakelijk verslag. Op 27 februari 1934 noteerde ze: ‘We laten veel achter. Onze familie en onze massa vrienden, mijn geboortestad, waar iedereen ons kent, ons land met zijn taal. [...] Alles verlaten om meer schoons te ontdekken. Bijna denk ik dat God me een kort leven zal geven, omdat ik nu, zoo jong nog, al zooveel moois ga zien’. Die laatste opmerking is in het licht van haar vroege dood schrijnend, maar wat je ook uit deze passages uit haar dagboek zou kunnen opmaken is dat Otto en zij van plan waren lang weg te blijven, langer dan het jaar dat hun verblijf in het buitenland zou duren.
Ze verbleven eerst een aantal maanden in Cagnes-sur-Mer. Merkwaardig genoeg zijn er geen sporen van contact met daar residerende Nederlandse kunstenaars als de schrijver C.J. Kelk en zijn vrouw Suzie van Hall, de zuster van de ook in Cagnes wonende beeldhouwer Frits van Hall, en de schilder Charles Eyck, met wie Otto de Kat enkele jaren daarvoor toch in Antwerpen had gewerkt aan het Nederlands paviljoen voor de daar gehouden wereldtentoonstelling.Ga naar eindnoot20 Ongetwijfeld op voorspraak van Van Duinkerken, die als redacteur aan De Tijd was verbonden, deed Hans van Zijl in dat rooms-katholieke dagblad verslag van hun reis; Otto de Kat illustreerde haar stukjes. Erg | |
[pagina 47]
| |
Omslag van het door Hans van Zijl bijgehouden plakboek met haar bijdragen in De Tijd over de reis naar Zuid-Frankrijk en Italië in 1934-1935 [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
ingenomen met het kunstenaarsleven in Cagnes toonde ze zich niet; ze zag onder de kunstenaars vooral een ‘stroom van derderangs dilettanten en gelukzoekers’ en stoorde zich aan de ‘geest van lichtzinnigheid’ die de kunstenaars genereerden. | |
[pagina 48]
| |
Bijdrage in De Tijd over het verblijf in het Zuid-Franse Cagnes-sur-Mer [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
| |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
Otto B. de Kat en Hans van Zijl in Rome, februari 1935. Op de ezel een portret van Hans van Zijl waarvan de verblijfplaats onbekend is. [Foto rkd]
Portrettekening door Otto B. de Kat, Rome, 1934, potlood / papier, 24,5 × 19 cm [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
Op 28 september 1934 reisden Hans en Otto de Kat door naar Italië. Aanvankelijk verbleven ze enige tijd in Rome. In februari 1935 verkasten ze naar Amalfi in het diepe Zuiden en vervolgens naar het nabij gelegen Ravello. In april 1935 gingen ze via Zwitserland naar Nederland terug. Mallorca, waarover zij als reisdoel in een brief van 5 april 1934 aan Anton van Duinkerken sprak, of Tripoli, waarover ze begin maart 1935 aan de daar verblijvende Albert Kuyle schreef, bleven onbereikbare reisdoelen. In Rome hernieuwde Otto de Kat het contact met zijn Haarlemse studievriend Maurits Escher en ontstond er vriendschap tussen beide families. In Rome raakten Hans en Otto ook bevriend met de Schotse beeldhouwer Douglas R. Bisset, die juist in deze jaren daar met een beurs aan de British School werkzaam was. Hij maakte een aandoenlijke portretbuste van Hans van Zijl, waarvan twee versies bekend zijn. Van de laatste versie is zelfs een prentbriefkaart gemaakt. Hans van Zijl was er kennelijk zo tevreden over dat ze in 1962 een afbeelding ervan opnam in haar bundel Zintuigelijk. | |
PublicatiesDirk Coster had in 1921 het tijdschrift De Stem opgericht. Gezien hun nauwe band zou je verwachten dat hij Hans van Zijl in zijn tijdschrift ruimte bood | |
[pagina 51]
| |
Portretbuste door Douglas R. Bisset, versie juni 1935, gips, hoogte onbekend [Huidige verblijfplaats onbekend; foto collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
Portretbuste door Douglas R. Bisset, versie november 1935, materiaal & hoogte onbekend [Huidige verblijfplaats onbekend; prentbriefkaart collectie Liesbeth de Kat, Haarlem en Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag]
voor haar gedichten. Ze heeft echter maar een enkele maal in Costers tijdschrift gepubliceerd, in juni 1933 een keer en daarna nog slechts acht sonnetten in januari 1940. Bij gelegenheid toonde Coster zich wel geïnteresseerd in meer. Zo informeerde hij eind september 1932: ‘Beste Hanske, Waar blijven de beloofde verzen?’. In januari 1933 sprak hij echter streng: ‘'k Schrei ook veel tranen! Omdat ik geloof, en in 't gegeven geval bekennen moet ook, dat dit versje geheel mislukt is. 't Hangt meen ik als droog zand aan mekaar’. Misschien ging dat over ‘Avond’, dat in juni van dat jaar in De Stem zou verschijnen. Een jaar later was hij opnieuw ontevreden over een ingezonden gedicht: ‘De twee eerste strophen van 't vers vind ik heel mooi, in de derde ontbreekt kennelijk de inspiratie.’ Haar gedichten bleven inmiddels niet onopgemerkt. Al direct na haar debuut in De Gemeenschap werd een gedicht van haar opgenomen in het Vlaamse Dietsche Warande en Belfort, dat in het nummer van oktober 1928 een vlootschouw gaf van ‘De R.K. jongeren in Nederland’. Gerard Knuvelder, die haar in Roeping had binnengehaald, sprak er in december 1933 in zijn tijdschrift, in een recensie van de dat jaar verschenen bloemlezing Langs de vele wegen. Gedichten van na 1914 van pater Maximilianus O.F.M. Cap., zijn spijt over uit dat in die bloemlezing wel een aantal jonge, nieuwe dichters een plaats hadden gekregen, zoals onder anderen Willem ten Berge, Martin Leopold en | |
[pagina 52]
| |
Mathias Kemp, Louis de Bourbon en Gabriël Smit, maar dat dit grotendeels dichters van het tweede plan waren: ‘Om de toevoeging van de Bourbon en G. Smit [...] moet men zich verheugen. Het is alleen jammer dat dan ebenbürtige figuren als Hans van Zijl, Paul Vlemminx en Jan H. Eekhout niet werden opgenomen’. Roeping nam vooral in de jaren 1930 tot en met 1934 een aanzienlijk aantal van Hans van Zijls gedichten op. Daarna stokte de stroom; alleen in juni 1935 publiceerde ze nog het wel heel erg roomse ‘Er wordt verhaald’ (‘Toen Simon Petrus door Rome ging’). Knuvelder was echter de enige die blijvend enthousiasme voor haar poëzie kon opbrengen. De productie van Hans van Zijl vertoonde in deze jaren een diepe neerwaartse curve. Ze schreef nauwelijks. Vanuit Rome berichtte ze begin maart 1935 aan Kuyle, die haar zijn dan pas verschenen reisverslag Het land van de dorst (1934) cadeau had gedaan: ‘En nu tot slot Kuyle, dankje wel voor het boek, dat ik van je gekregen heb en ook, dat je het geschreven hebt. Ik ben er trotsch op dat zooiets prachtigs nog mogelijk is bij onze katholieke schrijvers. Weet je, ik zou dit ook wel willen, maar dat kan ik toch niet en nu ben ik blij, dat jij het wel kunt. Je weet, dat ik niet meer dicht over de liefde of zoo, omdat ik weet, dat het mooi en goed is, maar van klein belang. Ik dicht nu uitsluitend over wat ik begrijp van God en weet van de heiligen. Het is nog maar gestamel maar voor mij zelf waardevoller dan een fraai sonnet over ondergeschikte aandoeningen’. Wat ze schreef, vond bovendien vaak geen genade in de ogen van de tijdschriftredacties aan wie ze werk opstuurde. [28a-b] Behalve sporadisch in De Stem publiceerde Hans van Zijl ook een doodenkele keer in Elsevier's Geïllustreerd Maandblad, eigenlijk met De Stem haar enige uitstapje buiten het roomse kamp. Bij Herman Robbers, de redacteur van dat tijdschrift en literair raadsman van uiteenlopende auteurs als Roel Houwink en J. Slauerhoff, had zij tijdens een bezoek een cahier met gedichten achtergelaten waarop hij kennelijk negatief had gereageerd. Ze schreef hem op 23 augustus 1935: ‘Hoewel ik niet had durven hopen, dat U in mijn bundeltje zoudt vinden, wat U het schoonst vindt in gedichten, was ik toch een beetje bedroefd, toen ik dat zoo opeens las. Zoo is de moeder misschien ook wel, die een kind met een bochel heeft. En ik weet niet zeker of ik de bochel nog wel zie, want ik heb mijn gedichten zoo vreeselijk lief. Het valt mij moeilijker iets eenvoudig te zeggen, de z.g. eenvoudigen zijn voor mijzelf juist het meest gezocht en omgekeerd. Het gedicht over Moussorgsky b.v. “Het zatte vat van uw gelaat is als een spiegel van het wereldleven waarover, vaag, Gods glimlach wasem slaat”. Kan het eenvoudiger, oprechter, rechter uit het hart? Ik zou ze graag stuk voor stuk verdedigen, maar ik doe het niet, want als ze daar zelf niet toe in staat zijn, dan deugen ze niet.’
In Cagnes-sur-Mer waagde Hans van Zijl zich aan proza. In juli 1934 vroeg Coster: ‘Wanneer stuur je de novelle Edith? Ik ben er erg benieuwd naar’. Het vervolg van zijn brief verklapt iets van de thematiek van dit onbekende verhaal: ‘[...] er begint een nieuw soort menschen te komen, in dezen barbaarschen tijd: voor wie Christus nooit bestaan heeft. Deze menschen zijn met onze categorien bijna niet meer te benaderen. Ze in een novelle te zetten lijkt me heelemaal onmogelijk’. Halverwege januari van het jaar erop - Hans is | |
[pagina 53]
| |
Bijdrage aan De Gemeenschap, april 1931
| |
[pagina 54]
| |
Zelfportret en bladzijde uit schetsboek met Een roman aangaande een reis (waarin Hans van Zijl zelf voorkomt als ‘Sonja’ en Otto B. de Kat als ‘Opie’), 1934-1935, inkt en kleurpotlood / papier, 16 × 24 cm [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
dan inmiddels in Rome - bevestigde Coster de ontvangst van Edith. Hij zinspeelde in diezelfde brief ook op een roman die Hans wilde schrijven. Zijn oordeel over Edith is negatief: ‘Maar geheelenal enthousiast kon ik er niet voor zijn! En dit maakte mij eigenlijk zoo zwijgzaam, met 't oog op den roman waar je ondertusschen aan bezig was’, en, verderop in zijn brief: ‘[...] ik vond dat je goed en vlot vertellen kon [...]. Maar de inhoud: die was zoo leeg en ijl’. In een dagboek dat ze bijhield in Rome schreef ze, nadat ze gezegd had van plan te zijn drie romans te schrijven maar aan geen enkele begonnen te zijn: ‘Dit halve jaar in Rome had ik moeten benutten. Maar ik kan niet’. De ontvangst van haar novellen heeft haar zo angstig gemaakt, dat ze niet meer durft: ‘Ik voel me zoo verlamd, zoo àchter een muur’. Bij De Gemeenschap stootte ze steeds vaker haar neus. Uit Cagnes stuurde ze op 26 mei enkele gedichten op voor De Gemeenschap; ze schreef bij die gelegenheid: ‘[...] ik heb hier nog weinig gemaakt, het is zoo overweldigend al het nieuwe, het is zoo erg anders als bij ons’.Ga naar eindnoot21 In december van het jaar daarop, vanuit Haarlem: ‘Hierbij stuur ik je mijn kerstbijdrage; ik hoop dat hij de goedkeuring van de hoogmogende heeren krijgt’, in februari 1937 vanuit Ukkel: ‘Hierbij een gedicht, misschien is 't iets voor jullie Paaschnummer.Ga naar eindnoot22 Ik zou het prettig vinden weer eens iets in de Gemeenschap te hebben’ en in april 1938: ‘Omdat ik niets van de Gemeenschap hoor reken ik maar dat mijn | |
[pagina 55]
| |
Handschrift van “Belijdenis door zelfkennis” dat Hans van Zijl in mei 1934 vanuit Cagnes-sur-Mer naar De Gemeenschap stuurde [Collectie Letterkundig Museum]
gedicht niet aanvaard is. Ik zal het ergens anders heen sturen. Zalig Paschen’.Ga naar eindnoot23 Mogelijk was de verwijdering tussen haar en De Gemeenschap het gevolg van toenemende betrokkenheid bij Roeping, maar misschien ook van haar associatie met Het Venster. Het Venster was in 1931 opgericht op initiatief van een groepje studenten aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. In de tweede | |
[pagina 56]
| |
Portret Ernest Michel door Otto B. de Kat, 1929, houtsnede [Collectie Rijksprentenkabinet, Amsterdam; foto rkd
Ontwerp door Otto B. de Kat voor omslag Anti-homo. Een geschrift tegen de weekdieren onzer samenleving (1929) van Ernest Michel, 1929, lino, 21,5 × 15,5 cm [Collectie Rijksprentenkabinet, Amsterdam; foto rkd]
aflevering schreef de redactie: ‘Hoezeer de Hollandsche voorliefde voor orde en systeem en de door groepjeskoorts geïnfecteerde publieke opinie zal blijven trachten ons tòch als een nieuwe groep te be schouwen - wij blijven een zoo objectief mogelijke publicatie gelegenheid openstellen voor het werk dat heden aan den dag wordt voortgebracht - wij blijven aan de generatie van rond 1930 de gelegenheid geven, die ze elders niet krijgt, om zich vrij te maken van de epigonenkweek der “erkende” tijdschriften [...].’ Het Venster stond te boek als laagdrempelig tijdschrift dat inzendingen bijna altijd opnam. De latere uitgever Reinold Kuipers hoorde ook tot de medewerkers. In retrospectief oordeelde hij over Het Venster als een ‘salon des refusés’.Ga naar eindnoot24 | |
PolitiekEr is nog een andere mogelijke reden voor haar verwijdering van De Gemeenschap. Eind 1933 had een schisma binnen de redactie plaatsgevonden. Kuyle verweet vooral Van Duinkerken een slap soort rooms-katholicisme en vond dat hij zijn geloof verried. Van Duinkerken op zijn beurt ergerde zich in toenemende mate aan de rechts-radicale oplossingen die Albert Kuyle en zijn medestanders voorstonden voor de economische en politieke malaise waarin Europa, Nederland incluis, was gedompeld. Kuyle was in januari 1934 het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap begonnen, dat zich afficheerde als ‘de staf- | |
[pagina 57]
| |
Portretbuste door Mari Andriessen, 1939, brons, hoogte 40 cm [Collectie Museum Beelden aan Zee, Den Haag; foto collectie rkd]
Otto, B. de Kat, Le déjeuner à Uccle, 1938, o/d, circa 65 × 40, thans alleen bekend in versneden staat [Particuliere collectie; foto rkd]
kaart van het geheele operatieterrein der rechtsche revolutie’. Het tijdschrift raakte gaandeweg steeds meer verzeild in fascistisch vaarwater. Hans van Zijl heeft in de drie jaar dat het tijdschrift bestond er nooit aan meegewerkt, maar had vermoedelijk wel een zekere sympathie voor Kuyles sociale en religieuze standpunten. Haar medewerking aan het radicale tijdschrift Het Venster kan in dat licht worden gezien, evenals haar waardering voor de rechts-radicale schrijver Ernest Michel. Eind juni 1934 verweet ze Van Duinkerken over de door hem samengestelde brochure Losse gedachten van jonge katholieke schrijvers: ‘Waarom staat Ernest Michel daar niet in; waarom wordt hij zelfs in de voorrede niet genoemd? Hij is toch heel wat belangrijker, zoowel als katholiek als als beschrijver, dan b.v. dhr. Wijdeveld met zijn smakelijke marsepeinen lam met frambozensapbloed?’. | |
Oorlog en laterEind september 1936 verhuisden Han en Otto de Kat naar Ukkel bij Brussel. [31] Otto zag in een terugblik, in een van zijn laatste brieven aan Hans van Zijl, toen hun huwelijk al definitief schipbreuk had geleden, hun vertrek als een vlucht voor vrienden als Henk Henriët, L. Ali Cohen, Gerard Sluyter, Laurens van Kuik, Dirk Coster en Mari Andriessen - die in 1939 nog een portret- | |
[pagina 58]
| |
Kladversie van het gedicht ‘Arturo Souto’ uit de bundel Zelfportret [Collectie Letterkundig Museum]
| |
[pagina 59]
| |
| |
[pagina 60]
| |
buste van Hans zou maken. ‘Lieve, we leefden - en toen? [...] Er kwam in mij een verzet tegen wat zich op ons entte zonder zelf tot bloei te geraken, wat ik zag als een woeker [...] en ik besloot (met jou) om weg te gaan.’ In Ukkel raakte De Kat naar zijn zeggen in ‘een schemertoestand’: ‘Ik vergat alles en vooral mijn uitgangspunt in de kunst [...]. Ik raakte verstrikt in het false [sic] Belgische sentimentalisme [...], vergat mijzelf. En jij Hans was er steeds. En jij: Ik incorporeerde jou in mijn ontwikkelingsgang. Je was er - je was er. Je was een deel van dat leven dat gericht was op - een ideaal? - een idee? - nee - nee - nee - op dat wat we samen, nog altijd de “eenige wijze van leven” vonden’. De Duitse bezetting dreef hen terug naar Nederland. Eerst terug naar Haarlem, later naar Overveen, vlak bij Haarlem, waar Hans van Zijl tot haar dood zou blijven wonen. Ze hield tijdens de oorlog in haar dagboek nauwgezet de politieke en militaire ontwikkelingen bij, maar schreef opmerkelijk weinig over haarzelf of haar eventuele literaire werk. Ze smaakte het genoegen in 1941 met vier eerder in De Stem gepubliceerde gedichten opgenomen te worden in de herdruk van Dirk Costers befaamde bloemlezing Nieuwe geluiden, met een gedicht in Gerard Knuvelders Katholieke poëzie na 1880 (1942), maar andere bloemlezers - buitenstaanders - lieten haar werk links liggen. Coster schreef in zijn voorwoord over haar werk: ‘bekoorlijk doch ietwat wankel van vorm in den aanvang, in enkele sonnetten echter plotseling stijgend tot een diepe, hartstochtelijk vrouwelijke toon’.
Na de oorlog raakte ze steeds meer bezeten door het geloof. Ze was niet bigot in haar geloofsovertuiging, eerder puur, maar wel behoorlijk monomaan. Ze voerde daarover per brief verwoede, bijna geëxalteerde discussies met de dichter Peter van Steen en met haar oude vriend Charles Nypels. Toen deze in 1952 overleed, schreef ze op 10 juni van dat jaar enigszins kwezelachtig aan Dirk Coster, die ze de les las over diens pessimisme over de naoorlogse ontwikkelingen: ‘Wat een gemopper hè, maar dat komt omdat ik me de laatste dagen zoo blij en dankbaar gevoel en daardoor maar ieder in dezelfde gevoelens en stemming denk. En dat komt omdat Charles Nypels “in volle overgave aan Gods heilige Wil” gestorven is. Dat hij gestorven is doet me verdriet want ik hield veel van hem [...], maar dat wordt zoo overweldigd door het weten dat hij gered is, dat ik alleen maar blijdschap gevoel’. Haar dichterschap is de inzinking in de tweede helft van de jaren dertig nooit te boven gekomen. In de door Nel Noordzij samengestelde bundel Nederlandse dichteressen na 1900 (1956) mocht ze weliswaar optreden met zes gedichten, maar na de oorlog publiceerde ze slechts een enkele maal in Elseviers Weekblad of in het rooms-katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw. Ook het linkse tijdschrift De Nieuwe Stem nam zo nu en dan een gedicht van haar op. De laatste jaren van haar leven recenseerde ze jeugdliteratuur in het Haarlems Dagblad. In 1947 deed ze waarschijnlijk een mislukte poging een bundel met de veelzeggende titel Kruiswegstaties te publiceren. Het jaar daarvoor had ze deze veertien sonnetten tevergeefs aangeboden aan het deftige tijdschrift De Gids.Ga naar eindnoot25 Ook raakte ze uiterst betrokken bij het Haarlemse kunstleven en de wat oubollige sociëteit Teisterbant, waaraan zowel Otto de Kat als zij veel tijd besteedden.Ga naar eindnoot26 | |
[pagina 61]
| |
Otto B. de Kat, Het gele hoedje (Hans van Zijl), 1946, o/d, 114 × 83 cm [Particuliere collectie, Hoorn; foto rkd]
Portret door Otto B. de Kat, 1948, zwart krijt / papier, 27 × 22 cm [Collectie Teylers Museum, Haarlem; foto rkd]
Haar huwelijk met Otto raakte na de oorlog snel in verval. Zowel Hans van Zijl als Otto de Kat kregen relaties. Hans met de Haarlemse schilder Poppe Damave en met Otto's Amsterdamse collega Fik Abbing; de een ongeveer tien jaar jonger dan zij, de ander tien jaar ouder. In de al geciteerde brief van Otto, waarin hij op het eind van Hans van Zijls leven hun relatie evalueerde, schreef hij daarover: ‘Je was er altijd en je was er niet. Want ik was alleen en jij was alleen, maar we voelden dat niet als gemis. [...] Dit kwam pas ter sprake toen er andere “verhoudingen” ontstonden. [...] Toen gingen we ons afvragen “wat” het toen was, of “geweest” was wat ons gebonden had. En toen we gingen vragen, toen was het mis! Toen gingen we elkaar “zien”. Zolang we elkaar niet gezien hadden was alles goed. Maar toen. Toen we elkaar “gezien” hadden zagen we ook anderen, anderen. En we werden voor elkaar ook anderen’. Otto begon de aanwezigheid van Hans steeds beklemmender te vinden en vluchtte in het hoogleraarschap dat hij vanaf 1955 aan de Amsterdamse Rijksacademie bekleedde. Eind jaren vijftig verliet hij haar, uit angst om zich weer aan haar ‘prijs te geven’, zoals Hans van Zijl dat formuleerde in een van haar laatste brieven aan hem: ‘Maar jij bent nu eenmaal mijn wederhelft, ik heb een Otto amputatie ondergaan en ik strompel wel als ik niet normaal kan gaan’. In het begin was ze radeloos, zoals ze in een terugblik op 23 september 1963 aan haar nichtje Liesbeth schreef: ‘Maar wel heb ik soms, | |
[pagina 62]
| |
Otto B. de Kat, Mijn vrouw de dichteres, 1947, o/d, 82 × 65,5 cm [Collectie Letterkundig Museum, bruikleen Instituut Collectie Nederland]
langzamerhand minder want gevoelens van zelfmedelijden slijten toch wel af als je je verstand wilt gebruiken, de angst mislukt te zijn, geen kind en de man, toch ook gedeeltelijk door mijn schuld, weggegaan. In 't begin was dat heel erg hoor en daarom ging ik ook zo radeloos tekeer [...]’. Op 3 februari 1962 hield ze al rekening met haar dood. Op die datum schreef ze op een bloknootvelletje: ‘Er liggen twee brieven van Otto in het door hemzelf gemaakte kistje, dat staat in de kast in de voorkamer. Als ik doodga leg dan die twee brieven onder mijn handen. Dat is alles wat ik heb te vragen’. In haar waarschijnlijk laatste brief aan hem, van 21 november 1963, veertien dagen voor haar overlijden, vatte ze 's nachts om kwart voor één de situatie geresigneerd samen, maar keek ze ook liefdevol terug op hun gezamenlijke verleden: ‘Het is wel zeker dat een zó lang huwelijk niet omgebogen kan in een vriendschap, maar ik blijf toch heel erg hechten aan die ontmoetingen met jou, ook al zit hij tegen het decor van je heden, ik tegen dat van het verleden. [...] Het is zo lang, zo lang, Otto. Ik wou zo graag dat je eens, eens toch weer verheugd zou zijn om de eigen, kleine malle dingen van mij. Laat maar gauw wat horen. “Malgré tout” ben jij toch de enige mens van de intimiteiten voor mij. Voor de rest ben ik toeschouwer, toehoorder’. De opdracht die ze voor Otto in Zintuigelijk schreef, borduurde voort op dit gevoelen: ‘Houd uw hoofd naar mij gebogen / zie hoe ik, zonder uw ogen / dolende ben rond getogen. // Reik mij toch uw beide handen, / schipbreuk leed ik, aan de stranden, / waar de zee mij uitgespogen, / moet ik machteloos verzanden. // Laat mij aan uw oever landen, / houd uw hoofd naar mij gebogen’. | |
[pagina 63]
| |
Nieuwjaarwens van Hans van Zijl en Otto B. de Kat [Collectie Letterkundig Museum]
| |
EpiloogOp 26 maart 1941 noteerde zij op het haar toegezonden vragenformulier ten behoeve van de - door oorlogsomstandigheden nooit verschenen - encyclopedie Onze letterkundigen wat vermoeid-cynisch bij ‘Opleiding en levensloop’: ‘heeft lezen en schrijven geleerd en leert nu Grieksch. Is in 1930 getrouwd met de den kunstschilder Otto B. de Kat’. En bij ‘Tegenwoordige betrekking(en)’: ‘Huisvrouw en model voor portretten’. Haar dichterschap achtte ze kennelijk van weinig waarde. Is zij nu het slachtoffer geweest van het ‘stelselmatig en uiterst effectief uitsluitingsmechanisme door mannen van vrouwelijke poëzie’ dat in de periode tussen beide wereldoorlog zou kunnen worden waargenomen?Ga naar eindnoot27 Vrouwelijke dichters, leeftijdgenoten van Hans van Zijl ongeveer, als Ida Gerhardt, M. Vasalis en Clara Eggink slaagden wèl waar zij faalde. Hoe komt dat? Hans van Zijl zou chronologisch gerekend kunnen worden tot de generatie rond Het Venster (1931-1936) of tot de groep rond Criterium (1940-1942) met als voornaamste redacteur Ed. Hoornik (o1910) en belangrijke vrouwelijke medewerkers als Clara Eggink (o1906) en M. Vasalis (o1909). Aan het jongerentijdschrift Het Venster heeft Hans van Zijl maar een enkele maal meegewerkt, aan Criterium nooit. Bij het poëzietijdschrift Helikon van de fameuze uitgever A.A.M. Stols heeft ze, voorzover bekend, nooit aangeklopt. Liep de orkestratie van haar literaire loopbaan daar schipbreuk, op een verkeerde keuze van publicatiemogelijkheden of op een te weinig daadkrachtige presentatie van zich zelf en haar werk? Of overtuigden haar gedichten gewoonweg te weinig? Ze had daarnaast een schamele bibliografie. Haar weinige publicaties verschenen bij obscure uitgevers. Ze schreef geen programmatische teksten en was niet actief binnen programmatische tijdschriften (maar dat had ze gemeen met haar vrouwelijke collega's).Ga naar eindnoot28 Haar tijdschriftpublicaties verschenen voornamelijk binnen het roomse reservaat. Na de oorlog trok zij zich grotendeels terug in het nogal in zichzelf gekeerde Haarlemse kunstleven. Kortom, op alle punten die belangrijk worden geacht voor een succesvolle literaire carrière scoorde ze slecht. | |
[pagina 64]
| |
Otto B. de Kat, Hans van Zijl, schrijvend aan tafel, 1947, blauw, bruin, zwart en rood krijt / papier, 22 × 34,5 cm [Collectie Teylers Museum, Haarlem; foto rkd]
Twee, met een tussenpoos van 23 jaar gepubliceerde bundels, in 1933-1934 en in 1947 een mislukte poging tot de uitgave van een dichtbundel, mislukte romans, een aantal vertalingen, wat bijdragen aan literaire tijdschriften en een aantal krantenstukken, dat is wat rest. Zintuigelijk kreeg als een wat weemoedig motto een passage mee uit de roman Colères (1956) van de Franse schrijver, uitgever en verzetsheld Vercors: ‘C'est une feuille morte, dorée chatoyante, plus belle et poétique que jamais, pleine de feux et de grâce dans le vent, mais portée où le vent le veut, non où elle le désire’.Ga naar eindnoot29 Zou ze zelf, één jaar voor haar dood, zo op haar leven hebben teruggekeken? Als een schitterend herfstblad in de wind, maar één dat niet terechtkwam op de plaats die haar zelf bij het begin van haar dichterschap voor ogen had gestaan? | |
BronnenDe correspondentie tussen Hans van Zijl en Otto B. de Kat, Van Zijls dagboeken, haar autobiografische notities, het ongepubliceerde manuscript Klein voorval, het Dagboekje van het nichtje van v.d. Putten, een aantal cahiers met vroege gedichten (waaronder Kleine klanken en Denken en zeggen I en II), haar brief aan Liesbeth de Kat en het exemplaar van Zintuigelijk met opdracht aan Otto B. de Kat bevinden zich in de particuliere collectie van Liesbeth de Kat te Haarlem.
De brieven van Dirk Coster aan Hans van Zijl maken deel uit van de particuliere collectie van O.B. de Kat te Amstelveen, van deze omvangrijke correspondentie zijn slechts vier brieven (waaronder de in dit artikel geciteerde brieven van juli 1934 en 15 januari 1935) in omgespelde vorm opgenomen in: | |
[pagina 65]
| |
Dirk Coster, Brieven (red. Henriette L.T. de Beaufort). A.W. Sijthoff, Leiden 1961, resp. [ii] 1931-1949, p. 64-66, 72-74, 142 en [iii] 1950-1956, p. 206-208. De brieven van Hans van Zijl en Otto B. de Kat aan Charles Nypels maken deel uit van het door Karel & Marianne van Laar beheerde Nypels-archief te Bilthoven. De overige geciteerde documenten - waaronder eveneens dagboeken, cahiers met gedichten, kladversies e.d. - berusten in van de collectie van het Letterkundig Museum. Voor biografische gegevens van Van Zijl en De Kat is doorlopend gebruik gemaakt van: Hans Redeker, Otto B. de Kat. Van Spijk, Venlo 1984 en Geraart Westerink, Truusje Goedings & Herman van Run, Otto B. de Kat. Leven en werk 1907-1995. toth, Bussum 2002; de accurate gegevens van Westerink c.s. transcenderen in veel gevallen de impressionistische dateringen van Redeker. | |
[pagina 66]
| |
Met dank aan Pauline Bloemsma, Egbert van Faassen, Freek Heijbroek, Maayken Jonkman (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie [rkd], Den Haag), Liesbeth de Kat, O.B. de Kat, Karel van Laar, P. Wackie Eysten / Stichting Otto B. de Kat, E.C. van Suchtelen - van Hall en Hans Wijgergangs (rkd). | |
[pagina 67]
| |
Portret door Otto B. de Kat, 1932, o/d, 28 × 22 cm [Particuliere collectie, Bennebroek; foto rkd]
| |
[pagina 68]
| |
Portret door Otto B. de Kat, 1947, o/d, 47 × 39 cm [Particuliere collectie, Haarlem; foto rkd]
| |
[pagina 69]
| |
Portret door Otto B. de Kat, 1947, o/d, 66 × 52 cm [Collectie Gemeentemuseum Maassluis; foto rkd]
| |
[pagina 70]
| |
Portret door Otto B. de Kat, 1947, blauw krijt / papier, 22 × 26 cm [Collectie Teylers Museum, Haarlem; foto rkd]
| |
[pagina 71]
| |
Otto B. de Kat, Hans van Zijl, zittend, 1949, houtskool en penseel in dekverf / papier, 65 × 52 cm [Collectie Teylers Museum, Haarlem; foto rkd]
| |
[pagina 72]
| |
Portret door Otto B. de Kat, circa 1950-1955, o/d, 50,5 × 40 cm [Collectie Singer Museum, Laren; foto rkd]
| |
[pagina 73]
| |
Portrettekening door Otto B. de Kat, z.j.[jaren vijftig?], blauwe inkt / papier, 19,5 × 13,5 cm [Collectie Liesbeth de Kat, Haarlem]
| |
[pagina 74]
| |
Portret door Otto B. de Kat, 1953, o/d 50 × 40 cm [Collectie Frans Hals Museum, Haarlem; foto rkd]
|
|