| |
| |
| |
De manuscripten van R.J. Peskens
... [Jeroen Brouwers]
I.
In HP/De Tijd van 14 november 2003 heeft Max Pam het over Hierbij de hele God in proef. brieven van Geert van Oorschot aan zijn fondsauteur Willem Frederik Hermans.
Pam: ‘En dan is er nog zoiets. In de latere jaren vertelde Van Oorschot dat hij een roman heeft geschreven waarin Hermans en Reve voorkomen, maar dat het manuscript uit zijn auto is gestolen, vermoedelijk door een junkie. Eerlijk gezegd geloof ik dat ook niet zo erg. Junkies stelen door de bank genomen radio's uit auto's en geen manuscripten. Volgens mij is ook die roman gewoon verzonnen.’
Die roman is in zoverre niet verzonnen, dat ik kan getuigen dat Van Oorschot er in ieder geval aan bezig is geweest. Naar ik in Het tuurtouw (1989), mijn herinneringen aan de oude bolknak, al heb verteld, heeft hij mij er ooit, tweede helft jaren zeventig, de beginhoofdstukken van voorgelezen, telefonisch, zo'n twee uur aan een stuk, tot de telefoonhoorn schroeipijn aan mijn oorschelp begon te veroorzaken. Die hoofdstukken handelden inderdaad over Hermans (‘Wim’) en Reve (‘Gerard Kornelis’). En over dr. P.H. Ritter junior, de invloedrijkste boekbespreker uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, iedere zondag op het middaguur via de avro-radio het woord voerend in zeer dàftige tael en tongval. Als Pee Haa in enthousiaste termen een boek aanprees, was dat de volgende dag al in de boekhandel merkbaar: de titel vloog de winkel uit. Van Oorschot in een brief (5 januari 1950) aan Hermans: ‘Als Ritter het góed bespreekt (we laten de waarde van zijn oordeel maar in het midden) dan kàn de verkoop zeer gestimuleerd worden’. Reden voor schrijver en uitgever om de radiospreker te vriend te houden.
Wat ik van Geert door de telefoon te horen kreeg (onder het voorlezen informeerde hij regelmatig: ‘Ben je er nog?’ ‘Je luistert toch wel?’) bestond uit ‘wijdlopig uitgewalste anecdotes over vooral “Wim”, overwegend teleurstellend van portee’ (Het tuurtouw). Als het manuscript misschien ooit weer boven water komt, kan aan de hand daarvan worden vastgesteld of dat geheugen van mij werkelijk zo sterk en helder is als ikzelf geloof: ik meen me na plusminus een kwarteeuw navolgende passage te herinneren:
Geert, in de ikvorm aan het woord, zit met Wim op een caféterras. Daar nadert doctor P.H. Ritter junior, die er op uitnodiging van de uitgever bij komt
| |
| |
zitten. Deze stelt hem voor aan de nog jeugdige schrijver, van wie daarjuist De tranen der acacia's is verschenen. Dan is er iets met een sigaar: de heer junior beklopt zijn kleren op zoek naar lucifers om het genotmiddel, hem geoffreerd door Geert, aan te steken. Een en al hulpvaardigheid, springt Wim overeind uit zijn stoel om de boekbespreker met een vuurtje ter wille te zijn, maar de door hem afgestreken lucifer gaat zieltogend uit voordat hij Pee Haa's rooktorpedo heeft bereikt. Volgt een overgedetailleerde beschrijving van Wims herhaalde en steeds vergeefse moeite om de radiogod te gerieven, maar steeds blaast een heersend briesje het vlammetje van de lucifer. Ten slotte zit de acaciaschrijver gehurkt, ja op één knie neergezegen vóór de troon van de machtige recensent, die zich verwaardigt goedgunstiglijk voorover te buigen om uit de windstille holte binnen Wims bijeengekromde handen brand in de sigaar te zuigen.
Zo geil was indertijd de later zo ongenaakbare Hermans op erkenning en lofrijke besprekingen, dat hij zelfs bereid was zich er alleronderdanigst voor in het stof te werpen, - daar kwam de strekking van het verhaal op neer.
Na zijn declamatie, op tijd en stond onderbroken om zijn glas bij te schenken en zijn keel met ferme jenevergolven in conditie te houden, vroeg Geert me: ‘Nou kameraad, wat vind je ervan?’.
Ik antwoordde, dat ik voor een afgewogen oordeel het geschrevene liever eerst zelf zou lezen, zonder dat ik werd gehypnotiseerd door zijn meeslepende voordracht: teksten waar van alles aan mankeert kunnen toch sublieme taalcomposities lijken als ze door een goede acteur worden ‘gebracht’. Geert was wat dat betreft een natuurtalent.
Enige weken later, toen hij weer eens belde en ik hem belangstellend vroeg hoe het stond met zijn roman, reageerde hij stomverbaasd (al kan ook dat acteerkunst zijn geweest): ‘Roman? Ik schrijf geen roman. Hoezo?’. Dat hij mij eruit had voorgelezen, wist hij niet meer, herinnerde hij zich niet, kon hij zich zelfs niet voorstellen.
Ik denk dat hij de roman niet heeft voltooid en de wel geschreven hoofdstukken ervan heeft weggegooid, mogelijk omdat hij zelf was gaan inzien dat ze niet echt geslaagd waren of om een andere reden. Om zijn falen niet te hoeven toegeven, kan hij het verhaal van de diefstal hebben verzonnen. Ook ik, zie Het tuurtouw, heb dat nooit geloofd. Dat de roof ‘vermoedelijk door een junkie’ zou zijn gepleegd, zoals Pam noteert, heb ik vaker gehoord, maar dat vermoeden is op niets gebaseerd.
‘Manuscripten gestolen van Van Oorschot’: kop boven een berichtje in NRC Handelsblad, 6 februari 1980. Er was sprake van een uit zijn auto ontvreemde tas, waarin zich onder meer bevonden: ‘twee handgeschreven manuscripten van Van Oorschot onder zijn pseudoniem R.J. Peskens. Van deze twee romans bestaan geen duplicaten. Een getypt manuscript [...] is later in Amsterdam teruggevonden’. Het stukje eindigt: ‘Uitgever Van Oorschot looft
| |
| |
1000 gulden per manuscript uit voor de vinder, die ook de voorkeur kan geven aan een ruime keuze uit het fonds van de uitgever’.
Acht jaar later, 30 april 1988, Geert was een paar maanden eerder gestorven, stond in de Haagse Post een entrefileetje, waarin opnieuw werd gewaagd van twee ‘bij een autokraak verdwenen persklare manuscripten’ van Geert van Oorschot, alias R.J. Peskens. ‘Zijn zoon en opvolger Wouter wordt nog boos als gesuggereerd wordt dat die manuscripten (een was een sleutelroman waarin Reve, Hermans en dr. P.H. Ritter jr. optreden) helemaal niet hebben bestaan. Hij meent dat ze nog steeds “op een zolder van een Amsterdamse junk” liggen.’
Weer die junk.
En: ‘handgeschreven manuscripten’, waar NRC Handelsblad over spreekt, die volgens zoon en opvolger Wouter ‘persklaar’ zouden zijn? Dat lijkt me sterk.
Wouter van Oorschot opgebeld, 15 juli 2004:
Behalve het sleutelboek zou het volgens Wouter gaan om een roman die De stad van Janus Stolk heette, een vervolg op Peskens' Mijn tante Coleta (1976). Het getypte manuscript dat later werd teruggevonden (hoe buitengewoon merkwaardig!), betrof niet een opus van R.J. Peskens maar van iemand anders. Van de ‘Ritter’-roman, aldus Wouter, zijn in de nalatenschap van zijn vader wat artefacten (van een eerste versie?) bewaard gebleven, waarin de protagonisten nog gefingeerde namen dragen.
| |
II.
De stad van Janus Stolk: die titel ‘zei’ mij iets. Zou het kunnen dat een fragment van deze roman ooit onder dezelfde titel in Tirade had gestaan?
Geert in een brief aan mij, ‘Amsterdam 1 juni’:
Er zijn een paar mensen die zeggen dat ik een nieuwe bundel verhalen moet samenstellen. De stad van Janus Stolk, handelend over mijn eerste rotterdamse jaren tot en met mijn eerste gevangenschap van anderhalf jaar is wel klaar (de periode dus van mijn 17de tot mijn 20ste), maar ik moet nog regel voor regel herlezen en daartoe ontbreekt me de moed. Alleen al het schrijven van die treurige verhalen deed mij telkens in poelen van wanhoop neerploffen.
Na een witregel verklaarde hij het waarom van de kennelijk met zijn brief meegestuurde teksten:
Deze 2 verhalen publiceerde ik nu ongeveer 25 jaar geleden. Bij herlezing bevielen ze mij, maar ik zou van jou willen weten of je ze heel goed vindt of niet goed genoeg. Je mag overal in schrappen of verbeteren. Er is natuurlijk allerminst haast bij.
| |
| |
Geert van Oorschot tijdens aan Vara-televisieuitzending, 1 mei 1981. Links Henk van Hoorn [Letterkundig Museum; foto: Pieter Boersma]
De archivaris en conservator in mij placht Van Oorschots brieven dikwijls van aan- en invullingen per potlood te voorzien: pro memorie. Zo noteerde ik achter de onvolledige datum het jaartal: 1978, en onderaan de brief de titels van de twee verhalen. ‘De bloemenkoopman’ voorzag ik van een pijl naar het woord ‘goed’ in de brieftekst, ‘De vreemdeling’ van een pijl naar ‘niet goed genoeg’. Ongetwijfeld heb ik hem een brief teruggeschreven, waarin ik “niet goed genoeg” met argumentaties heb onderbouwd.
De huidige directie van uitgeverij Van Oorschot heeft mij jaren geleden fotokopieën bezorgd van al mijn brieven aan Geert, voorzover hij die bleek te hebben bewaard. Er ontbreken er nogal wat, mijn brief met onderbouwing heb ik niet teruggevonden. Ik moet hem daarin hebben aangeraden de verhalen voor alle zekerheid aan nog wat anderen te laten lezen, zoals men na beluistering van de conclusies van zijn huisarts een andere medicijnman kan raadplegen voor een ‘second opinion’. Schreef hij mij op 8 juni terug: ‘Aan wie zou ik die verhalen nog meer ter lezing moeten geven. Vasalis, Simon C [Carmiggelt, J.B.] en jij zijn mijn “lezers”. En verder zijn er veel auteurs die het maar niks vinden dat ik behalve uitgever ook nog schrijver ben.’
Het verhaal ‘De bloemenkoopman’ is ten slotte terechtgekomen in R.J. Peskens' De man met de urn (1981).
Ongedateerde brief van Geert aan mij:
| |
| |
Geert van Oorschot tijdens aan Vara-televisieuitzending, 1 mei 1981. Rechts Wim Kok [Letterkundig Museum; foto: Pieter Boersma]
Beste Jeroen, Het begin van een boek is altijd moeilijk en beslissend. Met dat begin heb ik altijd de grootste moeite. Ik heb het nu eens uitgetikt en wil graag je ommegaande mening weten. Het boek is overigens klaar. Ik vind het zelf erg mooi, tot schreiens toe. Maar ik heb me vaker vergist. [Twee woorden onduidelijk, J.B.] mee terug te zenden. Geert.
Potloodaantekeningen van de archivaris en conservator: bezending ontvangen op 21 juli 1978, Geert het tiksel teruggestuurd op 24 juli. Het woord ‘boek’ in de eerste regel (hij had het altijd over een ‘boek’, nooit over een roman of nog iets anders) preciseerde ik met de titel ervan: ‘De stad van Janus Stolk, 20 blz.’.
Waar blijf ik nu met mijn door mijzelf zo sterk en helder geachte geheugen? Ik herinner mij van Geerts vertelling over Janus Stolk absoluut niets, geen woord, geen jota, geen beeld al was het zo wazig als een wolkje, geringer van omvang dan ‘eens mans hand’.
Mijn brief van 24 juli 1978, waarin ik Geert mijn op- en aanmerkingen over het boekfragment deed weten, is wel bewaard gebleven, maar waar het over handelde is er niet dan wel ternauwernood uit af te leiden:
Beste Geert, wat mij betreft: niet getwijfeld. Het is prima zo. “De lezer” zit er onmiddellijk in en zijn aandacht wordt blijvend vastgehouden. Er van te
| |
| |
schreien hoefde ik niet, - maar dit is dan ook, heel duidelijk, het begin van een boek. Ik wil wel op het eind pas schreien.
Als ik je op één ding mag wijzen. Je schrijfstijl is wel koel en geserreerd, maar je verhaal zèlf staat nu en dan wat scheef van het nogal omhalerig vertellen van petieterige feitjes die eigenlijk niet zó interessant zijn. B.v. op blz. 3 het lange toeven bij de vraag of het huisnummer juist is, of het A of B moet zijn, wat de “ik” deed om dit uit te zoeken, enz... En elders de kwestie met de “waterkoker”. Wat zou een “waterkoker” wel wezen, nooit van een “waterkoker” gehoord, toch benieuwd wat een “waterkoker” is, enz... Terwijl, als “ik” dan eindelijk een waterkoker en zijn bedrijf aanschouwt, de lezer niet te weten komt wat dat dan ten slotte blijkt te zijn. Idem de steeds maar terugkerende vraag of “ik” een Alisontje lust, of niet, of wel, of liever niet, of toch maar wel...
Dit [omhalerige, J.B.] leidt soms naar gekke, en overigens foute, zinsconstructies als:
“... de meisjes [...] die hun bord niet naar het midden van en hun stoelen met hun zittingen onder de tafel schoven...” (blz. 6). (De pater sloeg een kruis en de hoek om!)
Op blz. 2 is natuurlijk niet de fiets te slap gespannen, maar de ketting. [...] Ten slotte nog eens met een flink dikke viltstift door een tekst gaan is doorgaans heel heilzaam voor die tekst. [...]
Vraagje nog. Als de auteur “Peskens” heet, is het de lezer dan duidelijk wie het boekpersonage “Peskens” is? Als gefrustreerd geraakt lezer van moderne romans denk ik onmiddellijk te moeten denken dat het romanpersonage Peskens de “afsplitsing” is van de auteur Peskens. Een niet onbelangrijke zaak om over te peinzen, dunkt mij.
Zo is er ook ergens sprake van “Coleta”: - klaarblijkelijk een personage uit een vorige roman van de auteur. Maar als ik die vorige roman nou eens niet ken?
Ziezo. Hopelijk heb je iets aan mijn bedenkingen.
Dag Geert. Jeroen.
| |
III.
De uitgever is in 1977, vóór het ‘Ritter-project’ en Janus Stolk aan een nog ander boek begonnen. Dit zou handelen over zijn zonen Guido en Wouter.
Hij schreef mij (‘Beste beste Jeroen’) op ‘maandag 13’ (juni 1977, J.B.):
Je weet, Guido benam zich het leven toen Wouter 11 jaar was. Wouter is sinds 14 jaar op zoek naar zijn broer. Nu hij hem “gevonden” heeft, konden we er over praten en kan ik nu eindelijk met mijzelf in gesprek raken. Ik zal dit boek wel schrijven, maar niet publiceren, en als Wouter het gelezen heeft vernietigen.
| |
| |
Uit mijn antwoordbrief, 15 juni 1977:
Je Wouter-en-Guido-boek: zorg er toch voor dat je je niet “dood schrijft”. Er zijn emoties die verschrikkelijk blijven al is de aanleiding ertoe of de oorzaak ervan lang geleden gebeurd. Als je denkt de pleister van de wond te kunnen trekken, blijkt die pleister in de wond te zijn vastgegroeid. Vooral jij, die uitsluitend autobiografisch schrijft, zou je zelf er (opnieuw) verschrikkelijk aan kunnen bezeren. Anderzijds weet ik wel dat er dingen zijn die je jezelf moet aandoen.
Geert weer aan mij op ‘maandag’ (27 juni 1977, J.B.):
Wat je schrijft over het Wouter-en-Guido-boek is erger dan waar. Maar er is geen ontkomen aan. Je begrijpt hoe bang ik ervoor ben, hoe alles verduistert. Het mes mòet er in - ik zal het niet publiceren. Maar schrijven zàl ik het: een man moet altijd verantwoording kunnen afleggen.
Tussen de stapel aan mij gerichte Van Oorschotbrieven vind ik een flardje papier met notities in telegramstijl van mezelf terug. Er zwerven veel van zulke papiertjes met haastig gemaakte (dagboek)aantekeningen in mijn schrijfburcht rond, - ze vormen het bindgaren van mijn geheugen. De snipper vermeldt de datum ‘26/7/77’. Aan het vergeten ontrukt is het volgende:
-'s avonds 10 uur v. oorschot aan de telefoon |
- hakkelend, dronken, huilend |
- heeft zijn boek (500 blz) over Guido voltooid |
- spreekt deze naam uit als “Kwiedo” |
- is gedeprimeerd |
- zegt: vraag mij af of ik niet ook zoals Guido zal doen |
- noemt mij “zijn broer” |
- besluit: “ik heb je lief” |
- ik zeg: “al mijn vriendschap”. |
Wouter, wie ik in ons telefoongesprek voorgaande citaten over het ‘Wouter-en-Guido-boek’ voorlas, “viel van zijn stoel van verbazing”, zoals hij zei, - het was voor het eerst dat hij van dergelijk boek, geschreven door zijn vader, vernam. Daarna reageerde hij: ‘Het boek over Guido-en-mij heb ik intussen zelf geschreven’. (Wouter van Oorschot, Verkleed als mens. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2004)
Ook het steekwoordenverslagje van een andere nachtelijke telefoonmonoloog van de bejaarde uitgever-schrijver, in toenemende mate in de war, ligt opeens weer voor me, - een notitie die ik heb uitgewerkt in Het tuurtouw:
| |
| |
Geert van Oorschot en A. Roland Holst [Letterkundig Museum: foto: Eddy Posthuma de Boer]
Geert in zijn Loenerslootse woning als een dronken tornado bezig met het vernietigen van stapels papier: ‘brieven, dagboeken, allerlei manuscripten’. Deze handel, herleid tot confetti, vulde drie vuilniszakken, die hij met zijn benevelde kop in het holst van de nacht ‘in een vuilnisschuit gelazerd’ had en toen overgoten met benzine in brand gestoken, waarbij de rest van het vuilnis in het schip ook in lichterlaaie schoot. Dit zou hebben plaatsgevonden in de nacht van 4 op 5 november 1981. Soms stelde ik een vraagje tussendoor, als:
| |
| |
‘Wat waren dat voor manuscripten?’, maar hij, huilend en zijn woorden soms schreeuwend uitspuwend, verstrekte geen antwoorden. ‘Denk je niet dat je morgen spijt hebt omdat je onberaden misschien te veel hebt weggedaan?’ In mijn krabbelnotulen staat nog dat hij zei zich ‘opgelucht en ontworteld’ te voelen, en: ‘hij leest het Boek Job’.
Of Van Oorschot werkelijk dagboeken heeft bijgehouden, weet ik niet. Of hij het Wouter-en-Guido-boek inderdaad heeft voltooid, weet ik ook niet. Wouter heeft hij het in ieder geval niet te lezen gegeven.
Bevond het zich onder de ‘allerlei manuscripten’ die hij in de bewuste nacht had versnipperd en door de vlammen laten verzwelgen?
Hij vertelde wel vaker verhalen waar veel zout op moest.
| |
IV.
In de brief van ‘maandag 13’ bracht hij mij op de hoogte van zelfs een vierde prozawerk dat hij zijn pen had ontwrongen:
Ik schreef een boek over Quartier La Pene, waar Hillie [Geerts echtgenote, J.B.] haar huisje heeft, waar we in geen vier jaar waren [...]. In het Hollands Diep - het laatste nummer dat deze week verschijnt - staat het eerste kleine hoofdstukje.
Toelichting 1. ‘Quartier La Pene’: Gerard Kornelis van het Reve begint De Taal der Liefde (1972) met de beschrijving van zijn aankoop op 12 augustus 1969 van ‘een veertienduizend negenhonderd en tachtig vierkante meter omvattend stuk land’ in ‘Quartier de la Peine’, Zuid-Frankrijk. Het bevond zich ‘op ruim een kilometer afstand van de villa van de Nederlandse uitgever Van O., die [...] terzake de koop zijn bemiddeling had verleend’.
Een maand tevoren had ik me met mijn toenmalige echtgenote per auto richting La Pene begeven, op uitnodiging van Geert en Hillie, maar halverwege de route wijzigden zich onze plannen, we zijn niet in La Pene gearriveerd, ik ben er ook later nooit geweest. Geert in zijn brief: ‘... waar we in geen vier jaren waren, en waar we jou en je vrouw eens een zomer hebben verwacht. (Ik weet nog hoe ik verdrietig werd dat je als maar niet kwam.)’
Toelichting 2. Hollands Diep: in mijn herinnering een alleraardigst tweewekelijks periodiek, gewijd aan overwegend Nederlandse literatuur en alles eromheen, als interviews, reportages, nieuwtjes e.d., dat in de jaren zeventig van de vorige eeuw verscheen en het niet lang heeft volgehouden.
Ik aan Geert, 15 juni 1977:
Ik zal uitzien naar Hollands Diep, van welk blad ik de verdwijning betreur en nietbetreur (de eerste nummers bevatten de salvo's der grote kanonnen Hermans, Mulisch en v.h. Reve, - de laatste nummers het krachteloos tik- | |
| |
ken van kiezelsteentjes, afgeschoten door kinderkatapulten waarvan het
elastiek was versleten...), - en vervolgens zie ik uit naar je La Pene-boek. Waarom publiceer je in Hollands Diep, als je zelf een Tirade hebt?
Op deze vraag heeft hij niet gereageerd, het eerste hoofdstukje in Hollands Diep bevindt zich niet tussen mijn papierboedels, ook het boek over Quartier La Pene is nooit verschenen.
| |
V.
Geert van Oorschots tabula rasa.
Hij had het er voortdurend over. Bij voorbeeld in een brief van ‘donderdag 8’ (juni 1978, J.B.):
Bij het opruimen en wegdoen, met cynisch plezier verscheuren, vond ik een honderdtal gedichten welke ik schreef tussen 1940-'46. Ik was bij herlezing diep geschokt, want ik werd zeer ontroerd. Ze hebben allemaal te maken met Bloem of Van Nijlen, Vasalis en misschien Nijhoff. Maar verdomme, ze hebben het meest te maken met mijzelf, en ik ben immers van dezelfde oude gewone familie. Enfin, ik heb grote aarzelingen die versjes weg te doen en bevind me thans in de zelfverwijtsituatie dat ik al zoveel heb vernietigd. Enfin, gedane zaken nemen nooit een keer. Gelukkig maar.
Geert ‘tot schreiens toe’ bewogen door zijn boek over Janus Stolk en ‘zeer ontroerd’ door zijn vroegere dichtwerk. En maar verscheuren en maar wegdoen, - aan dat ‘cynisch plezier’ van hem valt te twijfelen. Van die gedichten, gepubliceerd onder verschillende pseudoniemen, is toch nog een aantal in Tirade terechtgekomen.
In een eerder bericht, ongedateerd (ontvangen op 18.XI.77, J.B.), met rode ballpoint op pagina's uit een dummy, onthulde hij me bepaalde bittere ervaringen met ‘de best-seller auteurs v.h. Reve, Hermans en ja, òok de Brave Vigoleis Thelen’. ‘Dat is een verhaal, een roman apart.’ Hij vertrouwde mij toe: ‘Ik heb natuurlijk veel in mijn dagboeken genoteerd, ook heb ik van dit fameuze drietal vele honderden brieven’. Verderop: ‘Ik zal die dagboekbladen en al die brieven maar aan het vuur prijs geven. Het is voor de geschiedenis van wat je dan onze cultuur noemt niet belangrijk dat een en ander bewaard blijft. Wat klein en benauwd en bekrompen is dient aan de vergetelheid te worden prijsgegeven’.
Ik antwoordde hem een dag later:
Ik schrok van wat je me schreef over v.h. Reve, Hermans en Thelen. Ik wist niet dat het zó was, niet dat het zo èrg was. Ik heb steeds gedacht dat je met andere mensen (behalve misschien met Hermans) een relatie onderhield
| |
| |
zoals de onze weldra al 10 jaar is: vele klappen op de pauk, maar toch voortdurend omrankt met harpspel ook. Wat bezielt deze beroemde lieden om zelfs naar een andere stoep over te steken als ze jou zien naderen? [...]
Geert aan mij in een ‘maandagmiddag’ (21.XI.77, J.B.) neergekriebelde ontboezeming op een ordentelijk A4-papier:
Over dat verbranden van brieven en dagboeken zal ik je nog wel eens uitvoeriger schrijven. Ik hèb al een massa dingen weggedaan. En ik denk dat ik daarmee zal doorgaan. Waarom zou ik brieven bewaren van vrienden en vijanden die dood zijn. En waarom zou ik iets bewaren van mensen die te klein, te lafhartig, te ijdel, te egoïstisch waren voor de vriendschap? Of de liefde? Dood is dood. Ik heb de sterke behoefte uit mijn herinnering, uit mijn leven weg te branden wat rot en ondeugdelijk is.
Hebben daar ook de manuscripten toe behoord van al dan niet door hem voltooide boeken, waar hij zelf naar te denken valt niet tevreden over was? Is er aan R.J. Peskens, die, als we hem mogen geloven, tal van boeken schreef om ze vervolgens te vernietigen, een groot schrijver verloren gegaan? De boeken die hij wèl publiceerde, al genoten ze in de jaren zestig en zeventig een zekere populariteit, ook door de verfilmingen ervan, zijn geen blijvende hoogtepunten in de Nederlandse literatuur. Ik heb ze voor deze gelegenheid herlezen, tot mijn teleurstelling helaas. De verdwenen schrijfsels van R.J. Peskens lijken mij geen al te groot gemis in de letteren te vertegenwoordigen.
De R.J. Peskens in Geert van Oorschot heeft zich er meermaals over beklaagd dat hij zijn leven niet uitsluitend aan schrijven heeft kunnen wijden: Geert moest ‘een winkel’ runnen en deze plicht vergde het grootste gedeelte van zijn tijd.
Niet R.J. Peskens, maar Geert van Oorschot zal in de Nederlandse literatuur een bescheiden faam behouden als bevlogen briefschrijver. Als (als!) hij werkelijk dagboeken heeft volgeschreven, zouden die weleens dezelfde kwaliteiten kunnen hebben bezeten als zijn brieven, - andere dan strikt zakelijke wel te verstaan. In meerdere opzichten is het jammer dat van die memorialen geen kennis kan worden genomen.
Geert blijkt inderdaad veel uit zijn herinnering en leven te hebben weggebrand. Terwijl ik hem in een bijkans herderlijk schrijven d.d. 19 november 1977 nog zo op het hart had gedrukt:
Neen, hier spreek ik je zeer streng toe: de brieven van die mensen en je dagboeknotities mag je niet aan het vuur prijs geven. Berg ze dan liever op in een kluis of zo en laat een notaris opschrijven dat in de eerstvolgende 100 jaar niemand er met zijn poten aan mag komen. Wat in de toekomst
| |
| |
“belangrijk” zal blijken kun jij immers niet uitmaken, - je kunt het zelfs niet vermoeden. [...] En verder geen woorden vuil gemaakt hierover, maar als je zou gaan branden, wil je mij dan uitnodigen daarbij tegenwoordig te zijn? Ik stel mij de plechtigheid voor, zo, dat wij gezeten zijn voor een enorme haard waarin dat alles nog éénmaal opflakkert voordat het verdwijnt en ons met een goede warmte doortrekt. Tussen ons in staat de fles jenever. Om de beurt huilen wij een weinig...
| |
VI.
In de maand en het jaar van de (zogenaamde?) diefstal van de tas met wie weet welke literaire schatten, was ik woedend op Geert. Naar uitkwam, had hij het kort tevoren verschenen feestnummer van Tirade, nummer 250, dat bestond uit mijn pamflet De Nieuwe Revisor, stiekem, zonder het mij mee te delen en zonder de intentie mij ervoor te betalen, in een stevige oplage herdrukt. Ik was dit per toeval te weten gekomen uit de Volkskrant, waar de uitgever pochte over het verkoopsucces van het geschrift, waarvan hij inmiddels, zei hij, ‘meer dan 10 duizend exemplaren’ had verkocht.
Zo woedend, dat ik onmiddellijk mijn eerder gedane belofte aan hem verbrak, om in de komende jaargang van Tirade véél aan het blad te zullen bijdragen. Op 13 februari 1980, in een oekaze die krachtig getuigt van mijn driftige ontstemming, schreef ik hem:
Die gestolen tas van je is zeker weer terecht, doodeenvoudig omdat het ding niet gestolen is? In december a.s. zal ik zeggen dat alle dingen die ik in deze lopende jaargang in Tirade zou hebben gepubliceerd in een tas zaten, die onverlaten van me hebben gestolen.
Het heeft heel lang geduurd voordat de vriendschap weer op het oude peil terug was.
|
|