ZL. Jaargang 3
(2003-2004)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Kosmogonie als appelmoes
| |
Strenge neoclassicistische gedichten van Urbain van de VoordeDe traditionalistische dichter en criticus Urbain van de Voorde (1893-1966), die debuteerde met de Van-de-Woestijniaanse sonnettenbundel De haard der ziel (1921), was samen met onder anderen Raymond Brulez, Jozef Cantré, Hendrik Coopman, Jan Melis, Willem Putman, Herman Teirlinck, Firmin van Hecke en Joris Vriamont een medewerker aan het Gents-Brusselse periodiek 't Fonteintje (1921-1924). Hij publiceerde in de eerste jaargang dertien gedichten, in de tweede jaargang nog eens acht, en in de derde jaargang een uitvoerige toneelkritiek.Ga naar eind2 Na de ontbinding van 't Fonteintje bundelde hij zijn | |
[pagina 74]
| |
meditatieve gedichten in Diepere krachten (1924). Van de Voorde publiceerde in het humanistische De Stem van Dirk Coster en Just Havelaar zijn eerste ethisch georiënteerde gedichten en had er zich duidelijk poëticaal geprofileerd.Ga naar eind3 Met vroege klassiek vormgegeven belijdenissen over liefde, dood en God wierp hij zich op als een formalistisch antagonist van Van Ostaijens organisch-expressionistische poëzie. In de eigen tijd is zijn scheppend werk door bent- en kongsigenoten vrij gunstig onthaald, maar tien jaar later - in de Forum-tijd - al compleet verguisd.Ga naar eind4 Toch bleef hij in Vlaanderen, onder meer als recensent voor De Standaard, jarenlang een toonaangevend criticus. Tot een plagiaataffaire en collaboratie die status helemaal teniet deden. Vandaag behoort hij tot de vele vergeten figuren uit het interbellum. Ondanks Van de Voordes prominente aanwezigheid in 't Fonteintje behoorde hij niet écht tot een zogenaamde homogene groep dichters die in de (synthetische) lijn van het estheticisme en de gemeenschapskunst van Van Nu en Straks zou staan.Ga naar eind5 In het expressionismedebat van de jaren twintig wordt hij mét Raymond Herreman (1896-1970) gerekend tot de fractie van de romantische autonomisten, een derde beweging die ‘door de Vlaamse Beweging en zelfs het activisme [is] gemotiveerd’, naast de extern ethische expressionisten (Moens en Gijsen) en de autonoom ethische expressionisten (Van Ostaijen, Burssens, eventueel Brunclair).Ga naar eind6 Enkele persoonlijke en poëticale aanvaringen tussen Raymond Herreman en Urbain van de Voorde, met Richard Minne (1891-1965) als geamuseerd maar ook rancuneus toeschouwer, relativeren de positie van ‘Urbanus’ als clublid van de Fonteiniers.Ga naar eind7 Meer nog, Minne heeft de kosmische ‘Heelal’-gedichten, met alle sterren van het uitspansel, altijd als ‘sterrenkijkers’-poëzie beschouwd, ook toen hij zelf redactiesecretaris van 't Fonteintje was. De ‘kosmische poëten’ in zijn gedicht ‘Aan Tristan Derème’ refereren dan ook ondubbelzinnig aan de verzen van Van de Voorde. De directe aanleiding tot de controverse tussen Herreman en Van de Voorde was Minnes dichtbundel In den zoeten inval, maar de verbetenheid waarmee een en ander aan de orde is gesteld, laat meer vermoeden.
Herreman ondernam na juli 1924, nadat het vierde en laatste nummer van de derde jaargang was verschenen, een ultieme poging om 't Fonteintje te revitaliseren. In een brief van vermoedelijk december 1924 schreef hij Minne een vijfde en laatste aflevering te willen produceren. Opmerkelijk is dat de dichter Urbain van de Voorde hier plotseling weer in beeld komt, na ruim een jaar van afwezigheid (én kritiek van de redacteuren van het blad op zijn dichtwerk), vooral ook nadat de schrijver in de eerste jaargangen van 't Fonteintje toch een aanzienlijk deel van de gedrukte poëzieproductie op zijn naam had. Herreman zag eind 1924 nog steeds mogelijkheden voor 't Fonteintje, en wilde de eventuele verdere medewerking van Van de Voorde niet zomaar uitsluiten. Zoals gezegd, ondanks de onverholen kritiek die Minne en Herreman op diens poë- | |
[pagina 75]
| |
zie uitten, en ondanks Van de
Voordes volkomen afwezigheid als dichter in de complete derde jaargang. Meer nog, hij had op dat moment (nog) ongepubliceerd werk van Van de Voorde in portefeuille: ‘[...] 't Fonteintje zweeft. Misschien zal Stols (van De Witte Mier) het drukken, en dat ware de redding van een anders nagenoeg zekeren dood. [...] Het 5e en laatste nr. van 't Fonteintje verschijnt eerlang. Er zijn verzen van u, mij, Karel, Maurice, Van Boeckxel, Van de Voorde, enz.’.Ga naar eind8 In de eerste week van januari 1925 ging het nummer ter perse, niettegenstaande Roelants' beslissing achter het redactiewerk een definitief punt te zetten.Ga naar eind9 Op een (niet nader te bepalen) zaterdag in februari 1925 was Roelants toch nog aanwezig op een laatste redactievergadering waar hij, Herreman en Leroux de laatste schikkingen voor de vijfde aflevering troffen.Ga naar eind10 Dertig bladzijden zijn uiteindelijk nog gezet, maar de drukpers hebben ze niet meer gehaald.Ga naar eind11 Die gedichten van Van de Voorde zijn dus ook niet meer in 't Fonteintje verschenen. | |
Bron van animositeitMet eenentwintig gedichten was Urbain van de Voorde, naast Richard Minne, Raymond Herreman, Maurice Roelants en Karel Leroux, de productiefste medewerker van 't Fonteintje. Zijn afwezigheid in de anthologie met werk van de Fonteiniers, De dichters van 't Fonteintje, moet hij welhaast als een diskreditering of tenminste toch als veronachtzaming hebben beschouwd. Eind 1923 kwam Jan Greshoff, door bemiddeling van Jan van Nijlen,Ga naar eind12 in contact met het werk van de vier Fonteiniers. Greshoff, Van Nijlen en J.C. Bloem maakten vanaf begin 1920 deel uit van de ‘Litteraire Commissie’ van de bibliofiele ‘Palladium’-reeks. Na een conflict met Bloem zetelden Van Nijlen en Greshoff overigens vanaf november 1922 nog als enigen in die commissie.Ga naar eind13 Greshoff en Van Nijlen kenden elkaar dus al langer. Later getuigde Greshoff dat hij bij een eerste kennismaking al bewonde- | |
[pagina 76]
| |
Raymond Herreman met dochtertje Paula, 1921 (amvc-Letterenhuis)
Jan Greshoff met hondje Daisy, Ca. 1910 (amvc-Letterenhuis)
ring had voor de poëzie die Minne in 't Fonteintje publiceerde.Ga naar eind14 Via Greshoff kwamen de redacteurs van 't Fonteintje op hun beurt in contact met de Arnhemse uitgeversfirma Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, die vanaf de derde jaargang voor 't Fonteintje grotere afzetmogelijkheden creëerde. Als blijk van waardering liet Greshoff,Ga naar eind15 redacteur van het door Boosten & Stols te Maastricht uitgegeven tijdschrift De Witte Mier. Maandschrift voor de Vrienden van Boek en Prent, een betaalde advertentie in 't Fonteintje plaatsen.Ga naar eind16 Roelants lichtte Minne op 23 november 1923 in over de belangstelling die Greshoff betoonde voor zijn poëzie.Ga naar eind17 In de loop van januari 1924 stelde Greshoff aan Roelants voor om voor de reeks ‘De Schatkamer’, een selectie te maken uit de poëzieproductie van de vier Fonteiniers (dus alleen van de redacteuren) die in het tijdschrift was verschenen. Roelants heeft de kopij begin februari 1924 ingeleverd,Ga naar eind18 zodat Greshoff aan A.A.M. Stols kon melden: ‘Hedenavond verzond ik kopij Fonteyntje [sic] naar Maastricht. Ik zou het graag uit de vette C[aslon] gezet hebben, als de Sh[akespeares] Sonnets. Dat staat veel beter op een grooter formaat. Er zijn zéér fraaye, geestige dingen in. Leroux is de zwakste[.] Dubbele proef. [/] 1 aan Maurice Roelants P[rudent] B[o]l[slaan] 49 [/] 1 aan JvN. [/] Hij stuurt later zijn voorrede, die dan met romeinsche cijfer[s] genummerd | |
[pagina 77]
| |
wordt’.Ga naar eind19 Roelants en Herreman corrigeerden de eerste proef begin maart 1924: ‘Wij hebben [...] de verzameling voor de ‘Schatkamer’ gereed gemaakt; wij hebben er onze armoede aan productie, doch gelukkig uwen rijkdom aan schoone gedichten bij kunnen ondervinden’.Ga naar eind20 Vóór 12 februari 1924 zijn de gedichten voor de bloemlezing gezet,Ga naar eind21 begin maart volgde de eerste proef. Op 6 mei stuurde Roelants de (tweede) proef naar Minne: ‘Ik zend u [...] de drukproeven van De Dichters v. 't Fonteintje’.Ga naar eind22 In juni vroegen de Fonteiniers (vermoedelijk Roelants) een revisie. De ‘Voorrede’ van Jan van Nijlen is in de loop van juni 1924 ingestuurd.Ga naar eind23 In september verscheen de bloemlezing De dichters van 't Fonteintje, met poëzie die de vier redacteuren in de eerste twee jaargangen van 't Fonteintje of elders hadden gepubliceerd. De oplage bedroeg 415 exemplaren in een halflinnen band.Ga naar eind24 Herreman signaleerde Minne eind oktober een eerste bespreking van de anthologie: ‘Hebt ge in 't bijblad van de N.R.Ct. 't artikelGa naar eind25 van V.d. Woestijne gelezen over ons' bloemlezing? Zooniet stuur ik u 't bewuste stuk, waarmee ik niet, Maurice wel oploop(t). De bloemlezing zelf is ook in orde. Wij hebben de vellen gezien, maar de ingenaaide nog niet’.Ga naar eind26 Gezien de gunstige kritieken van de Schatkamer-bundel in de Nederlandse en Vlaamse persGa naar eind27 spreekt het voor zich dat Van de Voorde zich gepasseerd voelde en het betreurde dat hij niet als volwaardig Fonteinier werd erkend. | |
Nieuwe geluiden uit VlaanderenMinne, Herreman en Van de Voorde troffen elkaar toch weer in 1925. Er verscheen werk van hen in de bloemlezing Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923), samengesteld door Dirk Coster en uitgegeven bij Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij in Arnhem. Hetzelfde jaar publiceerde Coster een tweede (en vermeerderde) druk waarin drie gedichten van Minne zijn opgenomen en zeven van Van de Voorde.Ga naar eind28 Coster bloemleesde de gedichten van Minne uit De dichters van 't Fonteintje; de gedichten van Van de Voorde had hij geselecteerd uit De haard der ziel en Diepere krachten (1924). Dirk Coster nam een ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ (p. 5-63) op, gedateerd: april 1925, waarin hij zijn keuze verantwoordt. Tot de vier groepen die hij onderscheidde in ‘de moderne poëzie’ (van 1924), rekent hij: de ‘Afzonderlijken’, de ‘Moderne Vlaamsche Dichtkunst’, de ‘nieuwe Katholieke Dichtkunst’ en de ‘Groep van het Getij (nu: Vrije Bladen)’. Onder de belangrijke Vlaamse dichters rekende hij Marnix Gijsen, Richard Minne, Wies Moens, Achilles Mussche, Paul van Ostaijen en Urbain van de Voorde. Coster beschouwde de Vlamingen als ‘één der rijkste groepen van dezen bundel’. In een voetnoot alludeert Coster op de invloed die de poëzie van de redacteuren van 't Fonteintje van Van Nu en Straks zou hebben ondergaan: ‘Een kleine groep ('t Fonteintje), die eenige overeenkomst heeft met die van het | |
[pagina 78]
| |
Getij, zet ook na den oorlog deze traditie nog voort, zij 't vrijer en lichter, met speelsche zijsprongen en een scherts waarvoor zelfs de geëerbiedigde meester niet altijd veilig is’. Tot zover lopen de literaire paden van Herreman, Minne en Van de Voorde parallel: hun werk werd in de contemporaine kritiek gepercipieerd als ‘neoklassiek’, en gesitueerd in de invloedssfeer van het vroege werk van Karel van de Woestijne en / of Willem Kloos. Toch hebben Minne en Herreman die veronderstelde affiniteit of verwantschap niet zo ervaren. Uit de overgeleverde brieven blijkt dat zij Van de Voordes dichtkunst niet echt hoog schatten, ondanks de publicaties in 't Fonteintje van enkele jaren tevoren. Costers uitspraak dat ook de poëzie van Van de Voorde begin jaren twintig tot het rijkste der Vlaamse poëzieoogst behoorde, zullen ze wel met ongeloof, misschien wel verachting hebben gelezen. Meer nog, het zou de volgende jaren tot verschillende aanvaringen komen. Minne liet zelfs verstaan dat Van de Voorde hem als een concurrent beschouwde en zich daarom in een recensie van In den zoeten inval nogal laatdunkend had uitgelaten. Deze rivaliteit zou eind jaren twintig ten top worden gedreven, toen beiden op de shortlist voor de Belgische Staatsprijs figureerden. In de hier volgende becommentarieerde selectieve brieveneditie laat ik de protagonisten zelf aan het woord. | |
Over ploerten, ‘duiven met mekanische vleugelen’ en kliekskesOp 30 juli 1927 publiceerde het avondblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant Urbain van de Voordes recensie van In den zoeten inval.Ga naar eind29 De bundel was in mei 1927 van de handpers van Roelants gerold, en ter bespreking rondgestuurd. Herreman schreef aan Minne begin augustus 1927: hebt ge 't artikel van Urbain gelezen in de Nieuwe Rott. Ct. Van Zaterdag 31 [= 30] Juli, Avondblad, letterkundig bijblad! Een schande! Wij laten het niet ongewroken. Ik lap het hem bij de eerste gelegenheid in geschriften. Het is eenvoudig een domper die jongen. Hij zal zich bekeeren tot het katholicisme voor het een jaar verder is. Ik denk aan een pamflet tegen Urbanus. Hij heeft mij ploert genoemd. En inderdaad, nooit heb ik beter gevoeld hoe zeer wij van hem verschillend zijn. Foert. Hebt ge 't artikel niet gelezen, dan zend ik het op zoohaast ik er bitteren honing uitgehaald heb voor een antwoord. [...] [I]k schrijf al verwijten tien Urbanussen mij van kliekskesgeest tot het einde van mijn dagen over u’.Ga naar eind30 Voor Minne was die minder gunstige kritiek, waarvan Herreman duidelijk meer had gehoopt, de aanleiding om zijn gal te spuwen. De frustratie uit de Fonteintje-tijd kwam aan de oppervlakte. Minne antwoordde: ‘Nu een minder verkwikkelijk specimen: Urbanus. Ik heb u altijd gezegd dat het maar een sterrekijker was.Ga naar eind31 Hij heeft kleine oogjes en hij gebruikt metaphysische woorden. | |
[pagina 79]
| |
Zijn kop zit vol eigenwaan en litteratuur. Hij heeft me altijd aan een duif doen denken, een soort duiven met mekanische vleugelen. Ik kan me ongeveer voorstellen wat hij schrijft alhoewel ik niet weet waarover hij het heeft. [...] Heeft hij u, u, U ploert genoemd? Is dat geen lol van u? Als dat werkelijk zoo is, (stuur me 't artikel in kwestie), dan maak ik hem af. Waarom hebben we De Boktand niet? [...] Ik stuur u gedichten als Urbanus uit den weg geruimd is. Eer niet. Overigens 't zal niet lang uitblijven zijn straf: weldra zit hij in de Akademie. Waarom hebben we De Boktand niet?’.Ga naar eind32
Op 8 augustus 1927 schreef Herreman aan Van de Voorde: Sans rancune. Jammer dat ge niet hetzelfde hebt kunnen zeggen. Want zelfs als mijn artikel in Den Gulden WinckelGa naar eind33 ploertig was, kon dit voor een eerlijk critieker nog geen reden zijn om de velerhande platheden opeen te stapelen, die uw artikel over Minne in de N.R.C. tot een van de treurigste momenten maken. Wat, primo, mijn kritiek over en tegen Het Meisje Lea aangaat, ik blijf bij wat ik zei. Het is een boekje dat u niet waard is. Als ik herbegon zou ik er in gemoede nog strenger over oordeelen, en moest ge er al wie leest in Vlaanderen hooren over spreken, dan zoudt ge tenminste dien dank weten, dat ik weliswaar zacht geweest ben, maar daarom niet kruiperig, zelfs niet tegenover u, dien ik, en gij weet het, na als vóór Het Meisje Lea, naar uw verdiensten blijf schatten. Maar geloof mij, ge lijdt aan overdreven hoogmoed, ge kunt geen critiek velen. En wat mijn ploertenstreek betreft, dan nog liever de mijne, dan de uwe. (Herlees hoe gij destijds zonder schaamte zekere Van Nu en Straksers in blok hebt gestreeld - er ligt mij een harder woord op de tong.Ga naar eind34 Hadt ge met dezelfde maat Richard Minne gemeten, zou waarachtig een overdreven dithyrambe geworden zijn!). Ik weet wel, dat gij mij ook deze openhartigheid niet zult ten goede duiden. Maar ik zeg het u toch. Ik herhaal dat dit alles niet afdoet aan de bewondering die ik voor een deel van uw werk koester. En dan, liever met mijzelf ins Reine, dan met u op een voet van valsche vriendschap. Als ik deed als zoovelen, vrienden bezwadderen aan de koffie- of de biertafel, dan zou ik misschien de behoefte niet voelen u zoo impertinent te schrijven. Ik heb nu eenmaal ook mijn gebreken. Wat, secundo, uw artikel over ‘Den zoeten inval’ betreft: a. De wraakneming waartoe het u aanleiding gaf was reeds eenieder aangekondigd vóór uw artikel naar den Rotterdammer op weg was. Ik moet u opbiechten dat ik, zoohaast men mij uw voornemen had doen kennen, een vijftiental menschen op de hoogte gebracht heb. Wij hadden het artikel een paar weken vroeger verwacht, maar daarbuiten zijn onze verwachtingen niet teleurgesteld. Integendeel, gij hebt er, gelukkig voor ons, wat al te groven laster in gemengd. Het eenige dat ik in uw inleiding kan onderschrijven zijn de woorden over mij niet | |
[pagina 80]
| |
boven het middelmatige. In allen ernst, ikzelf oordeel strenger over mijn zoo magere als povere productie. Maar ge zijt reeds mis, waar ge meent (doch meent ge 't?) dat ik enkel de belangen van het Fonteintje wil behartigen met mijn critiek. Kan ik er aan doen, dat ‘Komen en Gaan’Ga naar eind35 en ‘Den zoeten inval’ van twee vrienden komen? Is er mij eenige bevordering in roem en eer door te beurt gevallen? Schrijf ik over IETS anders dan over deze twee werken? En wie anders dan ik van het Fonteintje schreef of sprak over 't Fonteintje? b. Betreffende uw oordeel over Minne, kan ik u natuurlijk niet van kwaadwilligen laster beschuldigen als hierboven. Ik behoud mij echter het recht voor tegen uw critiek te keer te gaan in een paar tijdschriften. (Zeker, weer over hetzelfde!). Ik geloof immers, dat gij u door wrok tegen mij hebt laten leiden om onrechtvaardig te zijn. In ieder geval zijt gij zoowel waar ge theoretiseert als waar gij uw theorie aan de practijk toetst volslagen mis. Over het wezen der lyriek zegt gij zeer orthodoxe maar al te exclusieve woorden. Gij hebt waarschijnlijk Pellerin en vooral Toulet niet gelezen. En over Minne zijt ge niet minder mis. Men zou zeggen, Urbain, dat gij enkel nog UW kosmos ziet, en de andere werelden van ondergeschikte grootte acht. Dat is uw recht als dichter, maar niet als critieker, en aan zulke beperking herken ik werkelijk niet den meester meer in u! Meer nog dan uw hooghartige en vernederende beoordeeling van Minne in het algemeen, troffen mij de, spijtig genoeg, van alle ironie ontdane opmerkingen: ‘of de angst van Pascal smal was, is zeer de vraag’Ga naar eind36 en ‘wie zal er aan denken Bach te fluiten.....’Ga naar eind37 Hoe is 't Gods mogelijk, Urbain? Gij zijt, verdomme, anders toch Droogstoppel II niet. Noch wist ik u van Blankenberghe te zijn zonder dat gij ooit de zee zaagt!Ga naar eind38 Excuseer mij, dit wordt ook al een artikel, en een slecht. Ik zal trachten het beter te doen. Gij krijgt het wel te lezen. En ik zeg het nog: sans rancune. Mocht gij begrijpen wat wij gevieren van het Fonteintje steeds geduld en gewenscht hebben: dat de beste vriendschap de strengste was. Moesten wij de helft van uwen wrok tegenover elkander gekoesterd hebben telkens verzen van ons door ons geweigerd of totaal slecht bevonden werden, dan lagen wij al lang uiteen. Doch genoeg. Wij vechten dat bij gelegenheid wel verder mondeling uit. Of liever niet. Want ik geloof niet dat gij voor onze wijze van de critiek op te vatten te winnen zijt. Ik weet u daar niet de minste kleineering om. Maar ik zal er mij ook niet om gelegen laten waar het pas geeft. Zooals ik mij ook niet wreken zal op uw artikel door nu gansch uw doen en laten over denzelfden kam te scheren als Het Meisje Lea. Als ge mijn brief begrijpt, ik wil zeggen, als ge niet meent dat ik zulk een epistel schreef om u noodeloos te kwetsen: de hand erop. Zoo niet: vale tot betere tijden. | |
[pagina 81]
| |
Gedicht van Urbain van de Voorde, uit 't Fonteintje, jaargang 2, nummer 2
| |
De kroniek van een literaire liquidatieHerreman en Minne hadden eerder al van gedachten gewisseld over Van de Voordes roman Het meisje Lea. Op 2 maart 1927 had Herreman te kennen gegeven dat hij er niets aan vond en nog niet wist of hij de roman zou bespreken: dat ‘Meisje Lea’ dat is vuiler dan onanie! Ik kan het maar niet slikken. Op 8 dagen heb [ik] met al den ijver waartoe ik in staat ben 60 blz. gelezen. En 't slechtste moet nog komen. Zeggen dat ik er een stukje moet over schrijven in Den Gulden Winckel. Ik aarzel: moet ik Van de Voorde mij tot bloedvijand maken? Of moet ik niets schrijven alhoewel ik het hem beloofd heb. Geef mij raad, dat ik mijn lafheid overwin. Gij zult tenslotte gelijk hebben: van iemand die zoo iets heeft kunnen uit zijn pen duwen is er niet veel te verwachten. Deze erkenning brengt mij - ik weet niet goed hoe - weer [een] stap nader tot u. Wij hadden het bij 't recht eind in 't Fonteintje: wij zijn de mannen. Maurice en gij staat aan den kop, maar 't zal ook nog eens de beurt van de kleinere mannen worden. Ge kunt nooit weten, de hoogmoed verzet bergen. Minne repliceerde in een ongedateerde brief: Als het moet, maak dat ‘Meisje Lea’ af? Ik weet wel, 't is niet plezierig. En 't best ware misschien nooit kritiek te schrijven over werk van menschen die men persoonlijk kent. Schrijft uw gedacht over dit boek dan is het zeker dat er voor goed tusschen V.d. Voorde en u een vrieszone komt te liggen. Daarbij zult ge de beschuldiging van ‘kliekjesmensch’ op den rug krijgen. Of we 't nu goed vinden of niet we zijn nu eenmaal | |
[pagina 82]
| |
‘Fonteintjesmannen’. Zoo zullen we ook de geschiedenis ingaan. O ik lees al de litteraire overzichten van binnen vijftig jaar! Herreman schreef nadat zijn recensie van Het meisje Lea - op Minnes aanraden - toch in Den Gulden Winckel was gepubliceerd aan Minne: Uw verbolgenheid is mij als een ridderspoor in de flanken. Als 't paard loopt, 't is al wat wij moeten hebben. Niemand zal het dan nog inhouden. En wij zullen vergeten tegen wien wij losgingen. Of liever, gij hebt gelijk, wij zullen hun eerst over den kop loopen. De kwestie is, als ge u nijdig maakt tegen Urbaan, bedenk dan, dat de schoonste stamp tegen zijn beenen een boek is, en al was 't maar een gedicht. Hij heeft mij in zijn artikel geen ploert genoemd, maar wel in zijn discussie met Maurice; die 't mij terugzei. Waarom zou ik van deze confidentie geen gebruik maken? Trouwens ik zend u het artikel op van V.d.V. en een afschrift van het antwoord dat ik naar den Rotterdammer zond. Zend mij beide terug, direct want als De Rott. het niet opneemt, verwerk ik het voor Den Gulden Winckel of wat anders.Ga naar eind39 Hij voegde daar in een latere brief aan toe: Gij hebt gelijk: die menschen kunnen zich den kop niet afbijten. Ik heb het dan maar in de plaats van Van de Voorde gedaan. Gij kent de historie gedeeltelijk. Ik vertel ze alleen omdat ik lust heb u te schrijven. Dus schreef ik een artikel over Het Meisje Lea. Allerwege - door u b.v., door Van Nijlen e.a. - werd bevonden, dat ik veel te zacht was geweest. Ik geloof het ook. Maar ik heb nog een zwak voor Urbanus, al moest dien naam mij geleerd hebben. Urbanus alleen vond mij veel te streng. Erger, zooals ge zult hooren. Vooreerst schrijft de kinkel een boosaardig artikel over ‘Den Zoeten’ in de Nieuwe Rott. Ct., waarin hij gansch 't Fonteintje van uit een hoogte beschouwt, die hem alleen niet duizelingwekkend schijnt. Maurice, op de teenen getrapt, komt toevallig bij Urbaan en 't wordt een dispuut van meer dan oratorische strafte. Ik vooral moet het ontgelden: ploert is een te zacht woord voor mij; Urbaan kent waarachtig de vlucht van zijn schip niet. Onmiddellijk heb ik mij veel sterker gevoeld. En om de wonde niet te laten dichtgroeien heb ik een briefken aan Urbaan gezonden, waarvan hier afschrift. Verder heb ik ook naar De Rott. Ct. een terechtwijzing gezonden, die ik u afzend als ze mij terugkeert - want dat nemen ze, vrees ik, niet op. Ik beproef het dan elders. Maar in ieder geval heeft deze kleine episode mij een hoofdstuk bezorgd voor onze ‘Kleine Historie van 't Fonteintje en van Richard Minne in 't bijzonder’. 't Zal zoo aanvangen: ‘God schiep 't verdriet en den lach die het lenigt. Urbanus schiep de zuivere lyriek-’.Ga naar eind40 | |
[pagina 83]
| |
Urbain van de Voorde (amvc-Letterenhuis)
Richard Minne, jaren twintig (amvc-Letterenhuis)
Minne antwoordde op 12 augustus: Hoe kunt gij zoo kwaad zijn? Ik, ik heb veel plezier. 't En is geen één Urbanus, het is een schadron Urbanussen die we moesten hebben, een leger van deze kosmische dragonders, dan eerst ware er volop leute. We gaan dus oorlogen tegen dat manneken. Niet om te vechten, maar om te lachen. Gij doet het misschien te ernstig. Gij schrijft met kokend bloed. Gij gaat in den grond der zaak. Gij maneuvreert alsof gij met een zwaarwichtig tegenstander te doen hadt. Gij zit in Brussel te dicht met den neus op de dingen. Van uit Waarschoot is het veel duidelijker.Ga naar eind41 Meneer Urbain is de belachelijkheid in persoon. Ik heb er dwarsdoor gezien van de eerste maal dat ik hem ontmoette. Hij zit vol duistere, verwarde dingen en zijn kosmogonie is appelmoes. Zoo lang ik niet gedwongen word wil ik dit echter niet publiek schrijven omdat de menschen aan een dichter niet vergeven dat hij kwaad spreekt van een ander dichter. Vergenoeg er u mee antwoorden uit te lokken. Doe Meneer Urbain zoodanig praten dat hij er zelf in verstrikt. Het best wat ge doen kunt is inderdaad het pamflet te schrijven: ‘Kleine Historie.....’ waarvan ge spreekt. Van uit de hoogte kijken, Reimond, van uit de hoogte. Mr. Urbaan is een litterateur en wij zijn menschen. De strijd is ongelijk. Ge zoudt Mr. Urbaan wat handicap moeten geven, anders wordt het u nog kwalijk genomen. Weet dat men een litterateur nooit over- | |
[pagina 84]
| |
wint. Men kan een litterateur slechts tegenover een litterateur stellen. Gij kunt er mee spelen, buitelen, hoepelen, haarklieven; maar mee discuteeren kunt ge niet. Laat ons de gilde der Urbanussen schilderen. Lieve hemel, maar het ware het sukses! [...] Denkt ge niet dat dit alles ‘Den Zoeten’ ten goede zal komen? Misschien geraakt gij ze allen kwijt. Uw antwoord in de R'mer, naar den toon van uw brieven te oordeelen, wordt niet opgenomen. Dominees en Urbanussen passen wonderwel bij elkaar. (Ik had toch een oordeel van V.d. Woestijne verwacht). Maar misschien is 't best zóó. Na V.d.W's oordeel hadde Klepper Urbanus 't zijne niet durven vooruitzetten, en wij hadden geen plezier beleefd. [...] En twee dagen later, 14 augustus, schreef Minne: Hier is uw antwoord terug. Het artikel van Urbanus was er echter niet bij. Het zal leutig worden. [...] Specialisten zijn wangedrochten, zie Urbanus: specialist-litterateur. En die kinkel schrijft van de kosmos. Als ik mij eens van 't boeren af kan maken schrijf ik een roman over het litteraire wereldje. Daar denk ik sinds jaren aan. Komen er zeker in voor: Urbanus - Mussche - V. Overbeke - Putman. 't Wordt zeker een roman, een hoofdstuk uit mijn mémoires of een operette. [...] Gij hebt gelijk: ik mag mij voorlopig in de schermutseling niet mengen. Ik zou u slechts tusschen de beenen loopen. Ik ga gedichten maken [...]. Enfin, 't is geen plezierige taak met een Urbanus te moeten vechten. Want alles goed ingezien, weet ik niet waar uw tegenstrever kwetsbaar is. Kapt ge hem het hoofd af, hij babbelt voort, ook zonder. Steek hem in het hart en ge zit in den melkweg: uw vuist krijgt koel en uw sabel verroest. Daar is nog den onderbuik met zijn aanhangsel: maar heeft Urbanus er wel eentje? [...] Toulet noch de anderen heb ik gelezen. (Alleen een roman[n]etje). Van Derème een drietal gedichten. Nadat hij Van de Voordes recensie van In den zoeten inval eindelijk had gelezen, voegde Minne hier nog twee dagen later aan toe: Als ik ooit eens tegen Urbanus aan den trok ga, dan zal het niet zijn om wat hij over mij schreef. Ik heb het artikel gelezen in de R'mer. Eerlijk gezegd ik had me aan nog hardere stampen verwacht. Al het nijdige, het onrechtvaardige, dat er in voorkomt geldt veel meer u dan mij, alhoewel het natuurlijk onder bedekten vorm en zijdelings is gezegd. Daarover kan ik het met Urbanus misschien nog eens aan den stok krijgen. Wat hij over mijn gedichten zegt ben ik op sommige plaatsen geneigd zelf te onderschrijven. Het kwatrijn: [/] De boer heeft stroo....Ga naar eind42 [/] vind ik zelf van mijn sterkste niet, alhoewel ik toegeven moet dat Urbanus het dingetje een beetje uit zijn atmosfeer rukt. Aan zijn kritiek ziet men duidelijk dat hij | |
[pagina 85]
| |
geen mensch is, maar een litterateur. Een litterateur zal nooit dit kwatrijn kunnen slikken, dat klinkt te plat, te grof, te alledaagsch. Een litterateur moet uitzonderingen hebben. Alleen uitzondering is poëzie voor hem. [...] Urbanus zijn theoretische beschouwingen zijn leutig als alle theoretische beschouwingen. Hij moet iedren dag dertig boeken verslinden, dikke boeken met latijnsche citaten. Arm hoofd! [...] Dat hij de fantasie niet begrijpt, begrijp ik heel goed. Urbanus is een geschoolde duitscher. Urbanus is een hoofd en een buik om bier in te gieten. Urbanus moet het gewicht hebben. Van wijn weet hij slechts den droesem te apprecieeren. Hij praat gaarne over zielsaccent, (hoe vaag is dat al), klop van 't bloed en menschelijkheid. Dat hij eens Tchekov leze! Spijtig dat Tchekov onzen Urbanus niet gekend heeft. Reimond, ik kom altijd op Tchekov terug. Wanneer men het met dezen mensch houdt dan ziet men met zulk medelijden op al het idioot, grotesk gedoe der Urbanussen neer. [...] Maar hier ligt de knoop van Urbanus zijn geval. Met de Vlaamsche letterproductie kon hij vrede nemen zoolang hem niemand in den weg stond. Hij dacht heerscher te zijn op zijn terreintje. Rechts stonden de patronagiedichters: Wies Moens en Gijsen; links de modernisten (Van Ostaijen enz). Het klassieke vers bleef het onbestreden gebied van Urbanus. Daar was hij de dichter. Dat ik juist daar, tusschen zijn beenen aan 't oogsten ga, dat vergeeft hij me niet. O! hij durft er niet op losdonderen. Hij is te voorzichtig, te taktisch daarvoor, te geleerd, te klein-burgerlijk, te Blankenbergsch. Daarom behoudt zijn kritiek dan ook den schijn der onpartijdigheid. Hij wil wel toegeven dat... en dat... en dat... [...]. De inleiding echter van zijn artikel is opgeblazen als een pad, bouffé d'orgeuil, (overigens vol onnauwkeurigheden). Antwoorden dáárop alleen zou reeds een artikel vergen.Ga naar eind43 Herreman sprak in een radioprogramma over In den zoeten inval en Van de Voordes kritiek. Op 8 september informeerde Minne een laatste keer naar de stand van zaken: ‘Hoe staat het met de R'mer en Von de Voorde, zooals de Nouv. Litt. drukt?’.Ga naar eind44 Herremans reactie is dus niet verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. | |
Als er strijd is tusschen tweeMinnes bundel werd in december 1928 genomineerd voor de Belgische Driejaarlijksche Staatsprijs voor Poëzie (periode 1926-1928), die in 1929 is uitgereikt. Herreman bracht Minne op de hoogte van de nominaties: Van prijzen gesproken, eerlang wordt, deze maal voor poëzie, den staatsprijs toegewezen van 10.000 fr. Komen in aanmerking: gij, Van de Voorde, Mussche, Daan Boens en, geloof ik, Van de Wijngaerde Frank [sic]. Wordt de prijs niet aan u verleend; zoo verdient de, nog niet bekende, jury | |
[pagina 86]
| |
Uit Erts Letterkundig Almanak 1929
collectief gesteend. Van de Voorde liet een bundel verschijnen ‘Het Donker Vuur’, met goede verzen, maar vele ook duister en stuur. Hij is uw geduchtste konkurrent, zooals hij met dien bundel de mijne was voor den Brabantschen Prijs.Ga naar eind45 En vermits de Zoeten beter is dan mijn maneschijnpoëzie komt de staats-10.000-er u toe, redelijkerwijs. Als het anders uitvalt, is mijn hart vergald, mijn vuist gebald, maak verzen intusschen, dat uw naam weer schalt.Ga naar eind46 | |
[pagina 87]
| |
Andere genomineerde bundels waren: Urbain van de Voorde, Het donker vuur (1928); Daan Boens, De schoone reis (1928);Ga naar eind47 Achilles Mussche, De twee vaderlanden (1927); Frank van den Wijngaert, Boksmatch (1926). Op 31 december 1928 antwoordde Minne aan Herreman: Die 10.000 baarden zie ik al vliegen. In die zoete hoop mij te wiegen wil ik zelfs niet. Tusschen die vijf delf ik 't onderspit of de wereld zou op zijn kop moeten staan. Stel u voor: V.d. Voorde met zijn drie bundels, Mussche met zijn getten, Daan Boens met zijn dekoraties. 't Plezierigste van al ware dat de dekoraties het haalden. 't Gaat gewoonlijk zoo. Als er strijd is tusschen twee dan gaat een derde onverwacht met de duizenden loopen. In dit geval is dat natuurlijk Boens. We zijn overigens in België. In het voorjaar van 1929 sprak Herreman nog de hoop uit dat de prijs naar In den zoeten inval zou gaan: ‘Zult gij den prijs van de regering hebben voor Zoeten Inval? 10.000 ballen. Wat betaalt ge als ge hem hebt? Een flesch? Twee? Drie?’.Ga naar eind48 De jury, bestaande uit Frans de Backer (secretaris), Frank Baur, Arthur Cornette, Alfred Hegenscheidt (voorzitter) en Frank Lateur (Stijn Streuvels), kende de prijs toe aan De twee vaderlanden van Achilles Mussche. In het juryverslag schreef De Backer: ‘Richard Minne is in onze Vlaamsche letteren, waar zoo weinig humor en lichte gratie bestaan, een uiterst welkome verschijning. Zijn bundel In den zoeten Inval heeft doen denken aan Heine. Dat is Minne te veel eer aandoen. Eerder zou men hem kunnen vergelijken met Tristan Der[è]me, stelling [sic] zijn geestesverwant, en soms wel eens met Francis Jammes, hetgeen waarlijk reeds mooi genoeg is. Hij bezingt den buiten, maar geeft vooral het leuke gedicht met de verborgen smart: met een clownachtige sprong iets, onverwacht grotesk, weet hij de menschelijkheid van zijn treuren en zijn droomen en zijn begeeren half weg te lachen, maar dat menschelijke dringt door en pijnt. En dan soms zegt hij, heel eenvoudig, zijn stil geluk, met een lied door het leven te gaan’.Ga naar eind49 Minne schreef over de toekenning van de prijs: ‘Mussche heeft den prijs schijnt het. Marnix Gijsen, Wies Moens, V.d. Voorde, Gaston Burssens, zijn die misschien allemaal dood? Met den stoet Zoete Invallen mogen we luchtkasteelen bouwen’.Ga naar eind50 Op 10 oktober kwam Minne een laatste keer terug op de staatsprijs: ‘Dat ik voor den staatsprijs slechts één stem behaald heb ligt misschien gedeeltelijk aan mijn schaarsche opbrengst’. | |
Forum: Van de Voorde door de Nederlanders verwenstEen laatste episode in de relatie tussen Minne, Herreman en Van de Voorde situeert zich enkele jaren later. Toen in 1933 de redactie van Forum werd opgesplitst in een onafhankelijke Nederlandse en een Vlaamse formatie, kwam Urbain van de Voorde opnieuw in beeld. Van de Voorde, in die tijd als criticus | |
[pagina 88]
| |
actief in onder meer De Stem, De Tijdstroom en Dietsche Warande en Belfort, had zich al eerder in negatieve termen uitgelaten over Démasqué der schoonheidGa naar eind51 en kreeg eerst van Menno ter Braak de wind van voren. Tijdens een vergadering op 20 september 1933 bespraken Roelants, Ter Braak en de uitgever Doeke Zijlstra de opsplitsing van Forum. Toen Roelants opperde dat hij ‘een concentratie van Vlamingen wilde, van hemzelf tot... Urbain van de Voorde’, teneinde het aantal abonnees te verhogen, fulmineerde Ter Braak: ‘Na alle kanten bekeken te hebben kom ik met een concreet voorstel: opdoeken. We kunnen nu nog met eere crepeeren, na een jaar met den vlaamschen Dirk Coster zijn we door een compromis gecompromiteerd’. Ter Braak en Du Perron vreesden ‘een bad van vlaamsche rotzooi’ van ‘die Urbains’.Ga naar eind52 Voor de Nederlandse redactie was het kortom uitgesloten dat Urbain van de Voorde zou toetreden tot de Vlaamse groep. Eind oktober 1933 liet Roelants aan Ter Braak verstaan dat Van de Voorde nooit als Vlaams redactielid was overwogen. Blijkbaar had H. Marsman zich ook kordaat afgezet tegen een mogelijk redacteurschap van Van de Voorde. In een gesprek met Herreman, Leroux en Roelants, de vroegere Fonteiniers, vernam Marsman dat de Vlamingen zich de bezwaren van Ter Braak hadden aangetrokken.Ga naar eind53 De Vlaamse redactie die begin 1934 aantrad, bestaande uit Marnix Gijsen, Raymond Herreman, Maurice Roelants en Gerard Walschap, publiceerde van Van de Voorde slechts één enkele bijdrage. Toen in mei 1934 Van de Voordes radiolezing over Willem Kloos in Forum verscheen, schreef Ter Braak aan Du Perron: ‘Als je Forum krijgt, zul je je ongetwijfeld hevig ergeren (als ik) aan het infame rotstuk van Urb. V.d. Voorde, dat die vervloekte Vlamingen hebben opgenomen. Het is onteerend, onbeschrijflijk beroerd en erger dan Coster, bovendien zoo stinkend banaal, dat je er wee van wordt’.Ga naar eind54
Een eerder voorstel van Roelants, om een gedicht van Van de Voorde in de Vlaamse afdeling van Forum op te nemen, was resoluut van de hand gewezen. Minnes gedichten ‘Geslacht ligt dieper dan cultuur’ en ‘Verordening’, waaruit ik de slotregels citeerde, zijn gepubliceerd in de tweede aflevering van Forum die verscheen omstreeks 15 januari 1932. De redactiesecretaris Everard Bouws schreef aan Maurice Roelants: ‘Overeenkomstig jullie wensch zal ook het tweede vers van Minne in nummer 2 worden opgenomen. Menno en ik hadden het liever laten liggen tot 3 of 4 teneinde wat variatie te brengen’.Ga naar eind55 Met ‘het tweede vers’ bedoelde Bouws ‘Geslacht ligt dieper dan cultuur’. Hij herhaalde het besluit van de redactie in een brief van 3 december 1931: ‘Ik had in dit nummer van Minne alleen “Verordening” willen opnemen en zijn laatste vers voor nummer 3 of 4 willen bewaren’.Ga naar eind56 Op 2 januari stuurde hij de proeven naar Roelants: ‘Bijgaand de proeven voor Minne, retourneer ze me zoo snel mogelijk’. | |
[pagina 89]
| |
Ruim twee weken nadat de aflevering was verschenen, gaf redacteur Roelants zijn mening over de opgenomen gedichten. Hij schreef aan Bouws: ‘[...] Ik heb een paar dagen over de verzen van Eddie [du Perron] gedubd. Grosso modo vind ik ze alledrie goed, maar in alledrie vind ik regels die voor mijn gevoel te gemakkelijk zijn, om niet te zeggen te plat. Zijn Lof der onpersoonlijkheid vind ik overigens uitstekend voor het panopticum, maar ik onderga waarlijk een ongenoegen als ik denk dat wij niets dan schimpverzen zouden publiceeren: wij hadden reeds Richard Minne (op Van de Voorde), nu Eddie op Grauls, Engelman, Greet en Marleen. Hebt gij ook niet het gevoel, dat wij op den duur van dit soort goede te veel krijgen? [...]’Ga naar eind57. Van de ‘politiek én artistiek reactionair’Ga naar eind58 Van de Voorde is in Forum geen scheppend werk opgenomen. Van de Voorde zelf had intussen zijn oordeel over Minnes poëzie bijgesteld, zoals ook enkele katholieke geestelijken steeds ontvankelijker bleken voor Minnes ironie en sarcasme.Ga naar eind59 Ofschoon hij zijn NRC-kritiek pas in 1931 bundelde in Modern, al te Modern had Van de Voorde in die tijd een meer genuanceerde visie ontwikkeld op Minnes poëzie. Een jaar tevoren was hij secretaris van de Letterkundige almanak voor Vlaanderen, een jaarboek dat hij met Marnix Gijsen, Achilles Mussche, August van Cauwelaert en Firmin van Hecke redigeerde. In zijn voorwoord maakte hij duidelijk dat ‘wat in Vlaanderen op het gebied der poëzie en van het verhalend en essayistisch proza zooal groeit en bloeit’ aan bod kwam. Van Minne zijn enkele brieven, gesigneerd Heineke Vos, opgenomen.Ga naar eind60 Minne zelf zou daarentegen Van de Voorde, als representant van de kosmische poëzie, een ‘sterrenkijker’ blijven noemen en diens poëzie als onvoldragen beschouwen. Voor Minne, en voor zijn alter ego Pierken de Spiegelleire, bleef Urbanus van de Voorde het prototype van een duif ‘met mekanische vleugelen’.Ga naar eind61 | |
EpiloogUrbain van de Voorde werd in 1936 en 1937 beschuldigd van plagiaat. Zijn essays Ruusbroec en de geest der mystiek (1934)Ga naar eind62 en Het pact van Faustus (1936),Ga naar eind63 een compilatie van bijdragen in De Standaard, bleken vertaalde fragmenten uit Fazit der Perspektiven van Gottfried Benn, Der Frankfurter en Theologia deutsch van Joseph Bernhart, Geschlecht und Charakter van Otto Weininger en Seele und Schicksal Italiens van Graf Sforza te bevatten. Herreman had in december 1934 nog nadrukkelijk geschreven: ‘Zoo het waar is dat zij [vele dichters] den invloed van Karel van de Woestijne hebben ondergaan, moet men toch erkennen, dat dichters als Urbain van de Voorde, Maurice Roelants, Hilarion Thans, Karel Leroux, August van Houtte, daarom niet met andermans veeren pronkten’.Ga naar eind64 Het was precies dezelfde toonaangevende criticus, die sinds januari 1929 onder het pseudoniem ‘De boekuil’ dagelijks voor Vooruit een stukje schreef over contemporaine literatuur, die in | |
[pagina 90]
| |
1936-1937 Van de Voorde zag pronken met andermans veren en hem publiekelijk naar de schandpaal leidde. Maar Herreman was lang niet de enige, wel de felste in zijn bewoordingen en bewijsvoering. De betichting van plagiaat werd pas laat aan de orde gesteld in de socialistische pers. Rechtse periodieken als Nieuw Vlaanderen en Volk en Staat berichtten eerst over de plagiaatkwestie. De eerste vermelding in Vooruit vinden we in een bespreking door Nico Rost van Van de Voordes De Duitsche Letterkunde sinds 1914 (1936).Ga naar eind65 Eind februari 1937 schreef Herreman voor het eerst over de hele kwestie. In ‘Boekuil’ van 25 februari 1937 lichtte hij toe waarom Vooruit de zaak zolang onvermeld had gelaten.Ga naar eind66 Daar kwam de volgende weken verandering in. Herreman dreef de plagiaatbeschuldiging op de spits door van 11 maart tot 19 maart 1937 in tien afleveringen, getiteld ‘Plagiaat in de Vlaamsche letterkunde. De zaak Urbain van de Voorde’, zijn tekstvergelijkend materiaal aan het lezerspubliek te presenteren.Ga naar eind67 Hij zette de toon met de uitspraak: ‘ik zeg, dat er in de gehele geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde zeker geen tweede zulk plagiaat is te vinden’. Voorafgaand aan die uitvoerige reeks stond nog een opmerkelijk berichtje in ‘Het Geestesleven’ van Vooruit. In een (geciteerd) verslag van de onderzoekscommissie die de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen had aangesteld, en werd vertegenwoordigd door Franz de Backer, Raymond Brulez en August Vermeylen, stond dat de vereniging Van de Voordes praktijken hekelde op basis van lectuur van het materiaal dat Herreman had bezorgd. Dat materiaal werd zoals gezegd in extenso gepresenteerd, nadat Herreman eerst nog was uitgevaren tegen enkele politiek geïnspireerde aantijgingen van Lode Monteyne.Ga naar eind68 Die bijdragen, zeg maar een tweede liquidatie (maar nu publiekelijk), leidden tot een radicale breuk tussen Herreman en Van de Voorde.Ga naar eind69 Dat alles zorgde er onder meer voor dat Maurice Roelants' nieuwe tijdschriftplannen aan het begin van de Tweede Wereldoorlog grandioos mislukten. Maar dat is weer een ander verhaal. |
|