ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Document AMVC-Letterenhuis
| |
[pagina 95]
| |
Maurice Roelants, Achilles Mussche en Raymond Herreman, leerlingen van de Gentse normaalschool (AMVC-Letterenhuis)
Alle overgeleverde exemplaren van het Moderne Kunst, in totaal elf schriftjes, dateren van het schooljaar 1912 - 1913. Wellicht heeft het dan ook maar één schooljaar bestaan. Het werd volledig met de hand geschreven in een traditioneel schoolschriftje (21 × 16,8 cm), waaraan af en toe nog enkele losse blaadjes zijn toegevoegd. De kaften werden op een enkele uitzondering na fraai geïllustreerd door telkens andere leerlingen in een art nouveau stijl. Elke student schreef zijn bijdrage eigenhandig neer. Het nummer ging van hand tot hand en werd zo door iedereen gelezen. Om de lectuur vlot te laten verlopen, werd vanaf het eerste nummer gewerkt met een bijvoegsel, zodat elk nummer eigenlijk uit twee delen bestaat. Er wordt nergens een redactie vermeld, maar | |
[pagina 96]
| |
Maurice Roelants was duidelijk de drijvende kracht. Hij schreef in elk nummer een inleidend woordje, behalve in het eerste nummer, waarin hij afsloot. Helaas ontbreekt de aanhef van dat artikeltje, dat wellicht een soort van programmaverklaring is. Hij beloofde dat Moderne Kunst maandelijks zou verschijnen en vroeg iedereen in te zenden wat zij goed vonden. Hij hoopte dat ze elkaar zouden ‘durven wijzen op zwakke punten in gedachten en stijl en daarom laten wij aan iedereen toe zijn oordeel over het werk van anderen vrij en | |
[pagina 97]
| |
onbewimpeld bij ons in te dienen’. Tijdens het rondgaan mocht er niets in het tijdschrift geschreven worden ‘zelfs de fouten in stijl of taal mogen niet verbeterd worden’. Moderne Kunst had ook een soort van geheim karakter en mocht ‘onder geen enkel voorwendsel aan leerlingen van andere jaren [...] gegeven worden noch ter inzage, noch ter lezing. Ook de surveillanten moeten er volstrekt buiten gehouden worden en zelfs indien zij ons tijdschrift eischten, raden wij diegenen met wilskracht aan het niet te geven’. Het blijkt dat niet iedereen zich hieraan hield, want bij het begin van het vierde nummer schreef Roelants: ‘Het schijnt dat zekere heeren het tijdschrift aan leerlingen van andere jaren laten zien. Als dit nog gebeurt zullen er strenge maatregelen genomen worden’. Wanneer het eerste nummer verschenen is, valt niet te achterhalen. Het woordje vooraf in het tweede nummer is op 15 maart 1913 gedateerd. Op de kaft van het derde nummer staat het jaartal 1913 en het bevat gedichten van Herreman en Roelants die volgens de datering in april 1913 geschreven zijn. De eerste drie nummers hebben een bijvoegsel. De volgende afleveringen zijn niet meer genummerd, maar er is een dik nummer van 51 pagina's waarin stukken uit nummer 3 becommentarieerd worden. Ook hier komt geen datering voor, maar wel een oproep tot een prijskamp voor poëzie, proza en tekeningen. In diezelfde jaargang 1912-1913 verschenen nog drie dunne nummers, met fraai geïllustreerde kaften, met telkens slechts enkele bijdragen.Ga naar eind4 Een daarvan is een inzending met zeven tekeningen door Gaston CrommenGa naar eind5 voor de Prijskamp Tekenen. Bij die aflevering zit een begeleidend briefje van Maurice Roelants, gedateerd 3 mei 1913, waarin hij schreef dat de heren ‘van wie hier werken in voorkomen, hebben afgezien van den prijskamp’ en hun werken belangeloos lieten verschijnen. Hij beloofde ook dat Moderne Kunst voortaan regelmatig zou verschijnen ‘bij het begin van iedere maand. Om formaat en lezing aangenamer te maken zullen wij niets anders meer gebruiken dan ministerpapier’. Hij hoopte dat het aantal bladzijden niet zou verminderen, en meldde dat iedereen die nog niets had ingezonden zijn medewerking had verzekerd. Van een tijdschrift in een groter formaat is nog niets teruggevonden. Alleen is er nog één bundeltje met daarin twee verhalen van Maurice Roelants: ‘Zuster Angélique’ en ‘Verzoenen’. Ze zijn allebei opgedragen aan zijn vriend Gilbert Lemajeur, en de opdracht bij het eerste verhaal is gedateerd ‘8-11-13’. Maar aangezien er niets op de kaft staat, is het niet zeker dat dit bundeltje nog bij Moderne Kunst hoort.
Het eerste nummer van Moderne Kunst opent met het gedicht ‘Nacht’ van Herreman, dan volgen beschouwingen van Maurice Roelants bij een nieuwe beeldenreeks van Georges Minne, en van Mussche die onder het pseudoniem | |
[pagina 98]
| |
Blauwvoet naturalisme en realisme tegen elkaar afwoog met een voorkeur voor de mimetische traditie: ‘De ijdele schimmen en utopies van het romantisme zijn verzwonden en het realisme bekleedt thans de eereplaats in het proza, zooals de lyriek in de poëzie’.Ga naar eind6 Het bijvoegsel van dat eerste nummer heeft gedichten van Gaston Crommen, Gregorio, Albert de Smet, Georges Bekaert, Ritzaum Stuyfkeel, G. Revefel en proza van Gabriël Dhondt en Gaston Vande Veegaete.Ga naar eind7 Georges BekaertGa naar eind8 liet in elk nummer van Moderne Kunst proeven van zijn poëzie verschijnen, waarvan één keer onder het pseudoniem Carmenos. De jonge dichters maakten blijkbaar graag en veel gebruik van vaak doorzichtige pseudoniemen. Zo stond Gregorio voor Georges ‘Geo’ VerbruggeGa naar eind9 en verschool Germain LefeverGa naar eind10 zich achter G. Revefel. Ritzaum Stuyfkeel is dan weer een anagram van Maurits Vuylsteek.Ga naar eind11 In Ten huize van geeft Roelants een verklaring voor dat gebruik van pseudoniemen: ‘Op school schreven wij onze eerste verzen die in De Witte Kaproen verschenen’.Ga naar eind12 De Witte Kaproen was het Vlaamsgezind strijdblad van Alfons Sevens en aankomende onderwijzers werden niet verondersteld aan zoiets mee te werken,Ga naar eind13 vandaar dus de pseudoniemen. Zonder sleutel valt echter heel moeilijk te ontdekken wie de ware auteurs zijn van de enkele gedichten die in De Witte Kaproen verschenen: wie waren G. Rash, R. Moritz, R. Galmaerts, M.V. Coufinez, Pycke, Jef van 't Houtland, Karel Kamiel, E. Gondola of H. Peters? Dat het gebruik van pseudoniemen niet louter een spielerei was, maar als noodzakelijk aangevoeld werd, blijkt uit het feit dat ene Van Durme van het Gentse atheneum was weggestuurd omdat hij een dichtbundel met erotische inslag gepubliceerd had. In het tweede nummer van Moderne Kunst signeerde Roelants twee gedichten en een beschouwing over dichters met de naam Mor. Engel. Althans, de teksten zijn onmiskenbaar in zijn handschrift geschreven. Herreman gebruikte in het derde nummer het pseudoniem Miretta voor zijn gedicht ‘Storm’.
Roelants en Herreman publiceerden hun eerste gezamenlijke dichtbundel in 1914, nog tijdens hun normaalschooltijd, onder de pseudoniemen Maurice Minne en Raymond Vere. Minne verwees naar de liefde waar Roelants zo graag over sprak en Herreman koos Vere als hommage aan Louis Couperus. De bundel droeg de titel Eros en in het AMVC-Letterenhuis wordt een exemplaar bewaard met een opdracht aan Paul Kenis.Ga naar eind14 Paul Kenis beoordeelde sinds januari 1914 de ingezonden werken voor De Witte Kaproen, en kreeg ook gedichten van Roelants en Herreman onder ogen. Een aantal gedichten uit Eros staan ook - in soms licht gewijzigde vorm - in De Witte Kaproen, waardoor we met zekerheid kunnen zeggen dat Roelants het pseudoniem R. Moritz gebruikte en Herreman de schuilnaam H. Peters. | |
[pagina 99]
| |
Roelants debuteerde (als R. Moritz) in De Witte Kaproen in het bijvoegsel van het januarinummer met ‘Schippersleven’, en twee maanden later werd ‘Wees Gelukkig’ gepubliceerd, opnieuw in het bijvoegsel. Uit de commentaar van Paul Kenis op het ingezonden werk, blijkt dat Roelants ook nog ‘Avondflirt’ had opgestuurd. ‘Uit het geheel uwer gedichten, zoowel als uit die van H. Peters, spreekt een sympathiek, ontvankelijk dichtergemoed’, besluit hij.Ga naar eind15 Van H. Peters, Raymond Herreman, neemt hij in zijn commentaar de eerste drie regels op van het gedicht ‘Bedelaar’. Hij heeft spijt dat het zo niet verder gaat. Twee van de ingezonden gedichten van Herreman staan in het meinummer van De Wítte Kaproen: ‘Heimkehr’ en ‘Langs lage Leie’, dat zonder titel opgenomen werd.Ga naar eind16 Deze vier gedichten kunnen dus beschouwd worden als de officiële debuten van Roelants en Herreman. | |
[pagina 100]
| |
Beide auteurs waren zeer ontdaan toen bleek dat hun leraar Nederlands, Lambrecht Lambrechts, een exemplaar van Eros in zijn bezit had en wist wie achter de pseudoniemen schuilgingen. Er volgde geen straf, maar Lambrechts was wel misnoegd omdat ze hem niet in vertrouwen hadden genomen.Ga naar eind17 Dat de Limburgse leraar Lambrecht Lambrechts de inspirator van Moderne Kunst was, lijkt onmiskenbaar. Vele decennia later herinnerde Roelants zich: ‘In het jong struikgewas van onze geest en ons gemoed wierp hij brandlonten. Ging het bij de een of de andere vunzen, dan blies hij erop met volle wangen. In onze opstellen prikkelde hij ons tot zelfbewustzijn en overmoed. [...] Een opstel van Ritzaum Stuyfkeel [...] achtte hij overtuigd zo sterk als het proza van Israël Querido. Wij waren met 24 in het eerste studiejaar, 24 schrijvers, deed hij ons geloven: één Verhaeren, Achilles Mussche, één Heinrich Heine, dat was Raymond Herreman, één Louis Couperus - dat was ik want ik had een opstel geschreven van tien vellen ministerpapier over het innerlijk groeien van een liefde bij een ziekenverpleegster voor haar patiënt’.Ga naar eind18 Het tweede nummer van Moderne Kunst verscheen opnieuw in twee delen, maar dit keer was de verdeling evenwichtiger. Bekaert, Roelants, Herreman en Piet Mattheessens (pseudoniem: Fox) hadden werk in beide delen. Herreman leverde naast drie gedichten ook een bijdrage over schrijf- en spreektaal en over hoe spreektaal en dialect aangewend (kunnen) worden in de literatuur. Blauwvoet Mussche wijdde negen kantjes aan het individu in de poëzie, naar aanleiding van het bekende citaat van Kloos, en onderzocht hoe de Tachtigers dat individualisme beleden. Op de laatste twee bladzijden formuleerde hij raadgevingen voor Raymond Herreman, van wie hij aanvoelde ‘dat hij een waar dichter zal worden’.Ga naar eind19 Het derde nummer bevat het reglement van de ‘prijskamp voor letterkunde en teekenkunst’. De jury was samengesteld uit Herreman, Mussche en Roelants, wat hun leidende rol in het tijdschrift bevestigt. Blauwvoet publiceerde opnieuw tien bladzijden, ditmaal over Richard Wagner en Lohengrin. Herreman en Roelants leverden elk weer twee gedichten en Roelants schreef een beschouwend stukje over de onderwerpen die in de poëzie aan bod komen. Hij pleitte voor een moderne gevoelspoëzie en verzette zich tegen onderwerpen als vaderlandsliefde. In dit nummer vinden we ook de eerste interne rel. Maurice Vuylsteek publiceerde in het tweede nummer een sonnet en een verhaal, en Germain Lefever wees hem erop dat hij in beide stukken een beetje plagiaat had gepleegd. Vuylsteek antwoordde op zodanige wijze dat Roelants hem tot de orde moest roepen ‘dat hij meer voorkomend kan zijn’. Enigszins verwarrend is dat de reactie van ‘Stuyfkeel’ al in het eerste deel staat, terwijl de kritiek pas in het bijvoegsel verscheen. Vuylsteek was zeer productief en schreef nog een gedicht ‘De Zee’ en een ‘Phantasia’ in ritmisch proza. Beide stukken werden in detail - hij had er II bladzijden voor nodig - besproken door Raymond Herreman in het vierde nummer. Over ‘Phantasia’ had hij | |
[pagina 101]
| |
weinig goeds te zeggen, maar ‘De Zee’ kon hij, ondanks de gebreken niet vergeten. ‘In et algemeen: et gedicht De Zee is een mooi gedicht, niet volmaakt maar dóor-bevredigend. Wie dát voortbrengt als beginneleng moet rijk-begaafd zijn’.Ga naar eind20 Een voorloper van de boekuiltjes, als het ware. Ook Achilles Mussche pakte het werk van een van de klasgenoten aan, want ‘et insident Refevel-Stuyfkeel heeft bewezen dat er degelike kritiek nodig is voor ons tijdschrift’. Hij beoordeelde het verhaal ‘De laatste reis’ van Tsekrev Melliw (Willem Verkest) op zuiverheid van taal, juistheid van gedachte, oorspronkelijkheid en compositie en betreurde onderaan de negende bladzijde ‘innig dat Mr. Tsekrev ons tijdschrift zó weinig eert, daar hij et slechts zo'n bijdrage waardig keurt: et is juist daarom dat ik hem eens ferm onder handen heb genomen’. Hij hoopte dat hij voortaan beter werk zou leveren. Uit de citaten blijkt al dat de leerlingen bezig waren met spelling. Twintig bladzijden in dit vierde nummer zijn gevuld met een stevig debat tussen Gabriel D'hondt en Achilles Mussche over het nut der vereenvoudigde spelling. D'hondt vond dat men er best niet te ver in ging. Roelants nodigde de anderen uit om te reageren aan de hand van een aantal vragen. Maar er kwamen geen reacties, tenminste als we ervan uitgaan dat alle nummers bewaard zijn. Er zijn nog wel twee nummers met fraaie kleurenkaftjes van Gaston van de Veegaete en Georges Verbrugge, maar die bevatten telkens slechts twee bijdragen. Ik vrees dat de kritieken van Herreman en Mussche de medeleerlingen van klas wat beangstigd en ontmoedigd hebben. Het schooljaar liep trouwens ten einde. Maar vanaf juni 1915 vinden we geregeld bijdragen van medewerkers van Moderne Kunst in het Zondagsblad van Vooruit, meestal onder pseudoniem: Roelants (A.M. Minne), Herreman (Ray Vere), Achilles Mussche (Ach. J. Volkman) en Maurice Vuylsteek. Het is een volgend stapje in hun literaire carrière, waarvan Moderne Kunst zonder twijfel het romantische begin was dat de ontplooiing van het literair talent van Mussche, Herreman en Roelants in de hand heeft gewerkt. |
|