ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Den Boktand (1925-1926)
| |
Eerste voorstellen voor een nieuw tijdschrift: Het Schaap, Den Bijter, Het Dagboek van Mr. Deibler, Den BoktandKort vóór 3 februari 1925 voerden Herreman en Minne een gesprek over een nieuw op te richten tijdschrift, op het ogenblik dat de drie Fonteiniers Maurice Roelants (1895-1966), Karel Leroux (1895-1969) en Herreman zelf nog van plan waren een vijfde en laatste aflevering van 't Fonteintje te publiceren. Minne schreef op 3 februari 1925 aan Herreman:Ga naar eind1 ‘Ik broei vlijtig van mijn kant op het plan waarvan wij samen spraken. Het moet er komen al viel de hemel in’. De volgende maanden, tot in het voorjaar van 1926, werkten Herreman, en in mindere mate Minne, verschillende plannen uit om een nieuw tijdschrift op te richten. De gedichten die Minne tussen februari 1925 en het voorjaar van 1926 schreef, waren oorspronkelijk bestemd voor publicatie in het periodiek dat er | |
[pagina 6]
| |
echter nooit is gekomen. In de loop van 1925 rijpte bij Herreman het plan om Minnes dichtbundel op te nemen in een ‘collectie’ of uitgeversfonds dat, zoals het niet-gerealiseerde 't Fonteintje-fonds, met Den Boktand zou worden verbonden. Uiteindelijk is hij begin 1926 van dat plan afgestapt. Vanaf januari/februari 1926 werkte hij op basis van Minnes verzamelhandschrift, met als titel ‘In den Zoeten Inval’ (een van de ontwerpbundels), aan een bundel waarvan de halve oplage in december 1926 werd geleverd door de Vilvoordse drukker Piet Céoen, maar door Herreman uit de handel is gehouden.Ga naar eind2
In de periode dat Herreman zijn uitgeefplannen trachtte te realiseren, fulmineerde de jonge criticus en dichter tegen de ‘modernisten’ die de Fonteiniers verweten epigonen te zijn van het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1901):Ga naar eind3 ‘Juist omdat de hemel zou invallen moet het [= Den Boktand] er komen. Want er is een zijde beeldstormerij aan onze onderneming verbonden; beeldstormerij tegen de afgoodjes, die zich onder voorwendsel van aan gemeenschap, volksontvoogding en broederlijkheid te doen zich een eigen hemeltje hebben opgetrokken in karton dat zij zeggen beton te zijn. Ik bedoel de farizeeërs (helaas onbewust farizeeër), want als ze 't zich bewust waren te zijn zouden het plezierige kwasten worden in plaats van zelfgeeselaars en onanisten pardon), de farizeeërs, die meenen dat wie niet met hen is, met de Van Nu en Straksers is. Ik ben van oordeel, dat de Van Nu en Straksers meer waard zijn dan zij voorloopig, maar de Van Nu en Straksers niet zóo meesterlijk, dat wij hen tot ideaal moeten nemen. Als we niet meer kunnen, dan wat de v.n. en s. deden moeten we maar elk in zijn hoekske gedichtjes maken. Dat schijnt mij een manifest te worden. En als 't uw bedoeling is met manifesten uit te komen dan doe ik niet mee.Ga naar eind4 Werk, studie, anekdoten, vuiltongerij, al wat ge wilt, maar geen kwakzalverij. Ten hoogste wat cynisme om ons zelf te redden. Een klaar plan. Een tijdschrift met tucht, maar met tucht die geen mondslot of ceinture de chasteté is. Maar vooral een klaar plan; en kopij voor 6 nummerkes. De financieele opzet en tevens goedkoope nummers; 500 abonnenten. Het moet gedrukt worden, er moet geadministreerd worden. Het zou een hopelooze onderneming zijn zonder onze onverwoestbare nooddruft. Verder zie ik nog niet klaar in den toestand; wij moeten er een vlijtige en meer dan maandelijkschen correspondentie over onderhouden’, schreef Herreman in februari 1925 aan Minne. Herreman informeerde eind februari/begin maart 1925 voorts naar ‘de verdere plannen voor het nieuwe tijdschrift’: ‘Wat mij betreft, mijn dagen vergaan in absolute ledigheid (tenzij dat ik lees). Als ik nu iets schreef, zou het allemaal gaan onder de rubriek “Langs de lectuur” en ik heb veel lust om zulk een rubriek ergens voor mijn rekening te nemen, om 't even waar, maar liefst in ons nief revue. Kent gij waarachtig geen uitgever, die ons 't plezier wil doen? Alhoewel ik niet gaarne beginne zou alvorens gij u mans genoeg weet | |
[pagina 7]
| |
om actief deel te nemen in de redactie, ik bedoel door 't leveren van zooveel mogelijk kopij. Ik zie het nog niet gebeuren en 'k schrijf u maar erover om 't plan in leven te houden’. Op Paaszondag 1925 presenteerde Herreman zijn Gentse vriend voor het eerst een titel voor het nieuwe tijdschrift: Van ons plan gesproken, Richard, en het doet er niets toe dat er niets van komt, van ons plan gesproken, zonder u al te veel te willen vermoeien met kopie te eischen voor dat toekomstig tijdschrift, ik denk er nu en dan over en alle weken wat meer. Ik zou veel voelen voor een burlesken titel, als b.v. Het Schaap, maar beter en zotter nog. En dan zou ik ook voorstander zijn van wat romantische, of als het woord u afschrikt, van Stendhaliaansche, of naïeve (dat is 't woord) mystificaties, [...] het afdrukken van verzen anoniem of onder valschen naam. Een plezierig ding ware ook eenige ernstig-bedoelde maar niet van vinnigheid ontdane zelfcritieken. De vier fonteiniers (ex) zouden althans elk zichzelf eens kunnen onder 't sculpeermes nemen, ik tenminste ben daar gansch toe bereid, en wij zouden dat ook aan anderen kunnen vragen: Van de Voorde, Wies Moens enz., 't zou een plezier geven als ze daarin durven bijten voor zichzelf. Verder valt nog altijd het deugdelijk proces te maken van de v.n. & Straksers, die meer en meer in mijn achting dalen, of liever van wie ik slechts weinig blijf waarderen. En dan is de Academie ook een dankbaar onderwerp, wat afgezaagd, maar er blijft iets mee te doen, als b.v. het stichten van een nieuwe en theoretische academie. Er is het toekennen van eere-prijzen (bij gebrek aan species) en alles wat maar eenige vreugde kan verschaffen aan de loszinnige lezers en aan ons zelf. Ik schrijf u dat alles, omdat het wachten naar uw plannen mij lastig valt. Minne stelde in zijn kort na Pasen geschreven antwoord aan Herreman een nieuwe titel voor: ‘De Bijter? Of: Het Dagboek van Mr. Deibler?’. Minne ging ook even in op Herremans voorstel om in het nieuwe blad aan zelfkritiek te doen: ‘Van de Voorde? Dat is een Parnassiaan. Hij rijdt op zilveren paarden. Wij sukkelen voort op een ezel, op een hondenspan. Hij zit rechtop, statig, roerloos. Wij, wij liggen of hangen. Hij roept de zon en de sterren op. Wij, wij zitten te lachen en God schept den dag en wij gaan er door. Van de Voorde zelf-kritieker? Ach kom Reimond, de ondernemingsdrift speelt u leelijk parten. Van de Voorde evenmin als Wies Moens, mijn beste. Wies Moens! Maar dat is een programma. Wies Moens is iemand, of liever iets dat op een ladder staat. Als Wies Moens een buitel slaat mankeert hij de sport en valt dood. Wij, wij zijn proteërs. Wij kunnen ons zelfmoorden en 's anderendaags weer achter het hoekje of uit de zoldervenster komen lonken. Wies Moens kan dat niet. Laat uwe hoop varen, Reimond. Ik ben zelfs niet zeker of een artistieke personaliteit als Leroux zich ongedeerd tot zulk experiment zou kunnen leenen. | |
[pagina 8]
| |
Wij zijn geboren zelf-moordenaars. Dat is een ondeugd die niet aan elkeen gegeven is. Dit alles is natuurlijk geen beletsel om door te drijven. Na ons eigen hoofd kunnen we ook dat van anderen afbijten. (Is dat geen titel: De Bijter? [...]). En om te beginnen dat der Van Nu en Straksers, voor zoover ik die venten en hun hoofd ken. En het hoofd der Akademie! 't Is om te watertanden. Juist, dat droomde ik ook: de officieele Akademie in den pot, en wij in een nieuwe (wachtend helaas op 't zelfde lot!). We zouden er ons b.v. kunnen bezighouden met het aanduiden der boeken die men niet moet lezen, de bekendmaking van 't slechtste boek in 't jaar verschenen, enz. (Ziet ge, ik schrijf: enz... omdat ik eigenlijk niet méer weet). [...]’. Op Herremans vraag om een uitgever voor het tijdschriftproject te contacteren, reageerde Minne: ‘Ik heb hier te Gent links en rechts gezocht, (vooral links), maar 'k krijg niet veel praat. Zij die ons zouden kunnen helpen halen de schouders op en gaan naar den zesdagenkoers. Daar eindigt veel goeden wil zonder geestdrift. Zoodat we waarschijnlijk voor 't karwijtje [sic] alleen zullen staan. We zijn mans genoeg. (Alhoewel mijn vrouw, wat mij betreft, dit niet altijd wil erkennen)’. In een volgende brief nam Minne enkele gelegenheidsgedichten op die alle refereren aan het plan voor Den Boktand: de ongepubliceerde briefgedichten met de beginregels ‘De geleerde Mannen’, ‘Callewaert neemt er de rubriek:’ en ‘Indien we om geld schreven ons werk?:’, ‘Critiek’ en de vier regels die later als slotstrofe zijn geïntegreerd in het gedicht ‘De wespen en de appelaar’. Herreman kwam vermoedelijk in mei in een ongedateerde brief terug op het voorstel voor een tijdschrift. Voor het eerst zette hij een zakelijk plan uiteen: Voor weinig (quasi niets) respect, want beter hard- dan zoetgebekt... We zouden dus bijten en pikken; een geestdrift voor het eigen-kop-afbijten voorspelt fantastische Wunderspiele en ik moet mij inhouden om bij den drukker niet te loopen. Wij moeten echter noodzakelijk onze geestdrift wat laten bekoelen tot zij op haar normale temperatuur is gekomen (en nog hoog genoeg trouwens) en zeker zijn van ons stuk. Ik stel mij dus onzen Bijter of Bastaard (zoek nog andere titels, wij zijn er nog niet) een beetje voor als uw arke van Noë. Op 't einde zult gij wel en zullen wij zelfs allemaal zonder éénen Sint en zonder eenen volgeling staan (tenzij toch onzen hond en wijf) maar intusschen gaan wij op de arke toch inschepen, met van elk soort van gedierte en ongedierte een raar of gemeen exemplaar. Kop afbijten. En gij begrijpt niet goed mijn spitsvondige bedoeling als ik V.d. Voorde en Wies Moens tegen zich zelf zou willen bewegen. De geestigheid die dat zou geven is de moeite waard dat wij alles ertoe beproeven. En zijn ze weerspannig, wij spelen den beulGa naar eind5 in hun plaats. Laat ons in ieder geval voortsmeden aan het plan terwijl het heet is. | |
[pagina 9]
| |
I De financies: wij moeten zooveel mogelijk geld loskrijgen, vermits wij er zelf niets kunnen in steken. Het moet mogelijk zijn 2-300 abonnenten te krijgen en in ieder geval beginnen we niet zonder dat we de 200 bereikt hebben. De bijter moet maandelijks verschijnen. 32 bladzijden kosten ±: 350 × 12 = 4200 fr. Verzending, propaganda, enz. 800 fr. = 5000 fr. De abonnenten moeten dat dekken. Als ze zulks kunnen doen voor 20-25 fr. in 't jaar mogen ze tevreden zijn (in de bordeelen komt het waarachtig duurder, schijnt het). Inkomsten - 25 fr. × 200 = 5000 fr. of 20 fr. × 250 = 5000 fr. 't Is zonneklaar dat de abonnenten er belang bij hebben talrijk toe te stroomen, wat wij hun in ons reklamatorisch manifest aan 't verstand moeten brengen. Ik voel ook veel voor 10 nrs per jaar (twee dubbelnummers van 48 of 64 blz. in de vacantiemaanden) zooals Le Divan. Kent ge Le Divan?Ga naar eind6 Wij moeten het alleen wat plezieriger doen. Er is misschien direct 500 fr. los te krijgen van de regeering, wat wij niet mogen verwaarloozen, zonder er nochtans op te rekenen. | |
[pagina 10]
| |
overdrukken vooral van de beestigste recensies. In een brief die vermoedelijk in dezelfde maand is verstuurd, stelde Herreman aan Minne voor een manifest te schrijven: ‘'t Plan. De verwezenlijking heeft zoo geen haast, maar we moeten een ultiemen datum stellen. B.v.: Winter 1926. De eerste zaak is nu het manifest in overleg op te stellen. Met het manifest moeten wij immers de zaak financieel trachten recht te zetten. Begint ge? Ik vervolg dan. En uit de botsing zal het manifest schijnen’. In de antwoordbrief ging Minne niet in op de vraag naar een manifest. Hij deed een voorstel voor een rubriek in het nieuwe tijdschrift: ‘Van achter de koe. Dat zal de titel zijn van mijn rubriek (mag ik?). En geteekend Jan De Bie of zoo iets’. | |
Weer nieuwe plannen voor Den BoktandHerreman schreef waarschijnlijk in juli 1925: ‘Als ik het goed voor heb, verschijnt de Boktand voor het eerst op 1 September of 1 Oct. 1926, zijnde in het najaar, symbool van onzen leeftijd en onze vruchtbare jaren. We verschijnen om de maand, elken keer met een beginselverklaring. Vermits er zooveel beginselverklaringen worden afgelegd, moet het zijn dat de lezers daarvan houden. Waarom zouden wij er dan niet elke maand eene afleggen, die elkaar desnoods tegenspreken. Dat alles is kout. Kwestie van ons plan niet uit het oog te verliezen. Maar nu het vacantie is voel ik mij vol ijver om dat plan tot in de inficiënte details uit te werken. Ik zal er u nochtans niet lastig mee vallen. Terug in BrusselGa naar eind8 breng ik alles in orde, en zend u, in 't begin van 1926 een volledig uitgewerkt overzicht, ter goedkeuring. Zorg gij intusschen voor ten- | |
[pagina 11]
| |
minste een uitvoerig werk, roman of drama. [...] Voor den Bijter heb ik een schoone hulp in 't zicht. Financieele hulp namelijk, die ons de kostbaarste is’. Kort daarna meldde Herreman dat de deadline werd opgeschoven: ‘Met de Bijter is het (idealistisch gesproken) goed. Ik blijf voor de praktische zijde ervan vol hoop voor Winter 1926. [...]’ En op 30 juli drukte Minne zijn enthousiasme voor Herremans plannen uit: ‘Werk gij aan den Boktand zonder verpoozen (pardon Madame), ik zal mij entraineeren. Leve de prostitutie, de alcool en de Boktand! Weg met de Vlaamsche Akademie!’. | |
Minne werkt aan nieuwe gedichten voor een bundelEind juli of begin augustus 1925 ontving Herreman van Minne twee bladen met gedichten: ‘Ik ontving daar nog een brief, en wat mij evenveel deugd doet als uw brieven, gedichten, 't Gebeurde vanmorgen bij 't koffiedrinken en 'k was van zin u direct te antwoorden: 't is niet van uw beste, wat tusschen ons zeggen wilde: ge moet den stiel herleeren’. Herreman becommentarieerde de
Raymond Herreman, 1966 (AMVC-Letterenhuis)
| |
[pagina 12]
| |
gedichten ‘Bezoek aan de jonge Republiek I-III’ en ‘De jonge republiek’. Minne haalde die bladen zonder twijfel uit een bundel met oudere gedichten die hij wilde opnemen in de bundel die hij toen voorbereidde. Herreman schreef immers: ‘Wat betreft uw behoefte om de oude dingen klaar en uit den weg te ruimen, dat kan ik - min helaas de verdienste van die oude dingen - Ik verbrand zoo goed als niets, 'k zou anders wel denken dat ik goed zaken verbrand heb! Maar ik wil ook eenige dingen in orde brengen, een streep trekken, en herbeginnen.’ In diezelfde brief verwees Herreman nog naar gedichten die hij zou sturen naar de redactie van het Nederlandse tijdschrift De Stem, maar waarvan hij Minnes commentaar bij zijn voorstellen tot correctie nog niet had ontvangen.Ga naar eind9 Ondertussen kreeg Minnes poëzie alsmaar meer weerklank in de kritiek, en door toedoen van Camille HuysmansGa naar eind10 kreeg Minne - kort na 18 augustus 1925 - een premie van 4000 frank toegekend (die hij in augustus 1926 heeft ontvangen): ‘Meer dan de 4000 fr. doet mij den roem plezier, dien gij overal vindt. Een artikel in N.Rott.Ct. van V.d. Woestijne over de beurzen van Huysmans,Ga naar eind11 waarin gij stralend op den voorgrond treedt, voor al de andere beurskampioenen. Verder Gulden Winckel (dien ik nog niet gezien heb, maar Maurice vertelde 't mij) met artikel van mij over u,Ga naar eind12 een interview met V.d. Woestijne,Ga naar eind13 waarin deze u ophemelt, en een kroniekske van Greshoff,Ga naar eind14 die Dirk Coster prijst omdat hij u met drie gedichten recht heeft laten wedervaren in zijn bloemlezing. 't Doet mij deugd dat ik van 't begin af “al mijn betrouwen in u heb gesteld” en nu zooveel zie komen. Geheel de wereld zijn vol broers als 't zoo voortgaat’, schreef Herreman eind augustus/begin september 1925 aan Minne. Minne was vastberaden om zijn gedichten te verzamelen en uit te geven. Zo wilde hij de gedichten ‘De boom’ (dat ongepubliceerd bleef) en vermoedelijk ook ‘Medaljons voor Galathea II’, die hij Roelants had gestuurd voor opname in het door C.S. Adama van Scheltema geredigeerde poëzietijdschrift Orpheus,Ga naar eind15 terug. Aan Herreman schreef hij in september 1925: ‘Terwijl ik gisteren in mijn brieven snuffelde viel er mij een in handen van Maurice waarin hij mij verzen vroeg voor “Orpheus”. Ik geloof indertijd daar gevolg te hebben aan gegeven. Welke verzen het waren weet ik niet meer. 't Zou plezier doen kon ik ze terugkrijgen. Ik moet malgré mijn gedichten bundelen. Ik voel het als plicht, 4000 maal plicht. Genoeg zal ik er wel hebben om een boekje van een 6otal bl. aaneen te flansen. Zoo een smal, dun dingetje is overigens 't meest naar mijn smaak ook. Ik houd niet van compacte boekdeelen. Dat leest men toch niet uit, vooral tegenwoordig. Ook mijn proza zal ik zoo in kleine volumkes laten verschijnen. In mijn hoofd zelf wordt ieder onderwerp zoo bepaald en begrensd door dat minuskuul kaderken dat 60 bl. druk daarstelt. Gaat een onderwerp er buiten dan kap ik het onmeedogend af, (het onderwerp). Dikke boeken kosten geld en komen niet in de handen van wie ze heb- | |
[pagina 13]
| |
ben moet, dat weet ik uit eigen ervaring. Daarom ook geen luxe-uitgaven. Daargelaten dat dit mij te pretentieus schijnt, stuit mij daarin vooral tegen de borst de voorsprong die de litografie in den inhoud neemt. Ieder werk moet de proef doorstaan. Is het eens geconsakreerd dat men er dan luxe uitgaven van bezorgt te behoeve van rijke menschen, mij goed, maar laat ons een nieuwelingske in de zijde niet draaien. (Ik ben verplicht de klassieken in uitgaven van 25 cm. te lezen). Deze winter wil ik werken. Twee of drie boekskes laat ik dan tezelfdertijd los. In elk geval twee: In den Zoeten Inval en Heineke Vos en zijn Biograaf.Ga naar eind16 [...] Vraag dus aan Maurice naar de verzen waarvan ik hooger sprak.’ Herreman reageerde enthousiast op Minnes plan: ‘Uw gedachte van bundelen lacht mij toe. Kleine plaketten aan een matig prijsken. Uit eerbied voor ons eigen. Van zoohaast de Bijter er komt zullen de plaketten er zijn. Geef gij intusschen maar wat ge hebt. [...] Voor Den Bijter denk ik, dat wij ook moeten aankondigen slechte verzen te zullen opnemen, buiten de verantwoordelijkheid der redactie en onder den vorm van annoncen. Als wij bereid zijn voor margarine te adverteeren waarom zouden wij het niet doen voor dichters?’ Minne repliceerde afwachtend: ‘Mijn beste manager, ik groet u. Leest gij maar uit van alles wat ik u toestuur, ge zult het beter doen dan ik zelf. Ik heb geen kritischen zin meer. Ik heb misschien te veel gelezen. [...]’. En over Herremans voornemen in Den Bijter/Den Boktand ‘slechte verzen’ op te nemen, reageerde hij: ‘[...] Uw idee van slechte verzen in den Bijter (alias Boktand), uitstekend. Schrijf al die goede ideeën die al opgeworpen worden en 't nog zullen zijn misschien op een vel papier en verlies het niet.’ | |
Concretere plannen voor Den Boktand en de collectie van Den BoktandOp 19 november 1925 werkte Herreman het plan voor Den Bijter/Den Boktand verder uit. Hij ging ervan uit dat Minnes nieuwe gedichten zouden gepubliceerd worden in het nieuwe periodiek. Voor het eerst ook formuleerde hij het voornemen ‘volledige werken [...] op b.v. 200 of 300 exemplaren’ uit te geven. Minnes ‘bundel’ wenste hij als eerste nummer in de nieuwe reeks op te nemen: Ik geloof, dat de tijd aan 't rijpen is voor den Bijter. Ik houd mij voorloopig nog wat in, want als ik begin, dan is het voor goed. En 't zal binnen kort gebeuren. | |
[pagina 14]
| |
Adolf Molter, 1946 (amvc-Letterenhuis)
4. Een groote novelle van een zekeren Molter,Ga naar eind19 die ik hem afsmeek en u binnen kort ter lezing zend. | |
[pagina 15]
| |
Kunt ge mij al de brieven, waarin ik over onze plannen schrijf, niet terugzenden, want ik zal er waarschijnlijk aanwijzingen in vinden die ik niet heb opgeteekend. | |
[pagina 16]
| |
Zend mij approbatur of wenschen. Minne antwoordde in detail op Herremans ambitieuze plan: Laat ons goed bepalen. Al dat nieuws over den Bijter (?) komt mij zoo plotseling overrompelen dat ik er beteuterd bij sta. (Vooral beteuterd van vreugde). Alhoewel 't natuurlijk niet te doen is alles van naaldeken tot draadjen te voorzien en te schikken moeten wij toch weten waar we naartoe willen. (Gij weet het waarschijnlijk wel, maar uw brief is zoo volgeladen met plannen en inzichten dat ge mij nog een beetje moet klaarte schehken). | |
[pagina 17]
| |
Joris Vriamont, 1917 (amvc-letterenhuis)
Gij steekt rap van wal: En no 2? Om maar van 3 niet te spreken. Bijdragen Vriamont niet goed. Ik houd me in elk no) een vaste rubriek: Van Achter de Koe (mag ik?) en geteekend: Telesfoor De Bie.Ga naar eind23 | |
[pagina 18]
| |
Ik zoek uw overige brieven, of liever ik verzamel ze want alles wordt zorgvuldig bewaard van u, en stuur ze u terug. [...] In de volgende twee brieven die Herreman eind november of begin december 1925 samen verstuurde, antwoordde hij op Minnes vragen over de praktische gang van zaken. Hij gaf ook uitsluitsel over zijn plan Minnes gedichten in de collectie van Den Boktand op te nemen.
Joris Vriamont en James Ensor, 1928 (amvc-Letterenhuis)
[I] | |
[pagina 19]
| |
prozastukken zou ik autocratisch oordeel vellen, ten einde het werk te bespoedigen en de kosten te verminderen. Voor alle uitvoerige bijdragen, als epische poëmen, romans, tooneelstukken, zou ik uw raad inroepen. Ook voor alle stukken waarover ik twijfel, zooals deze van V[riamont] Het titelblad zal trouwens uw adres als redactie dragen. Minne reageerde in december 1925 alweer opgetogen op Herremans uitgeversplannen. Ook het voorstel om zijn ‘versbundel’ in de reeks van Den Boktand op te nemen, kon op de nodige steun rekenen: ‘Heil Ons Boktand! Akkoord over gansch de lijn. Geef uit. Geef uit. Ik geef u ook mijn versbundel als 't niet te lang meer duurt. Zoek medewerkers, papier, inkt, annonces, en ook als 't kan eenige lezers. Ik zal schrijven, schrijven als... ..., schrijven als een heilige, als een bezetene. Ik zal porte-plûme worden. Cyklussen zult ge zien ontstaan, stroomen, pyramiden. Engageer maar al de drukkers van Brussel en verkracht de achturenwet’. | |
[pagina 20]
| |
Minne refereerde aan het verzamelhandschrift, de bundel met gedichten die hij eerst in 't Fonteintje had gepubliceerd, gedichten uit de ontwerpbundels die hij heeft bewerkt en de nieuwe gedichten die in de loop van 1925 zijn ontstaan. Herreman was in december 1925 vast van plan Minnes bundel op te nemen in ‘de collectie “De Boktand”’: ‘'t Is geloopen. Ik geef het uit. Span uw paard aan mijn wagen. En zeg mij of volgend projekt van contract u aanstaat: 1. Alle verlies voor mij. 2. Als er winst is (hoop doet leven) krijgt gij er een deel van. Als ik de kosten zal uitgerekend hebben, zal ik u melden hoeveel bundels moeten verkocht worden, alvorens gij dan een paar frank per boek krijgt. Kortom, vermits gij de eerste zijt voor wie ik uitgeef, zal ik u zoo weinig mogelijk bestelen. Zend mij 1. Uw verzen (alle). 2. Uw wenschen en eischen (alle) nl. over: uitgave, prijs, luxe-editie. 3. Mag ik er een voorwoord in lappen? Daags na ontvangst vraag ik prijzen bij de drukkers. Ik zou willen ermee klaar zijn tegen einde Augustus begin september 1926. Intusschen veel tamtam. Uw bundel zou dus voor de Boktand verschijnen, als een triomfboog waaronder genoemde boktand de zegetocht enz. Ik ben tegen beeldspraak. Ik reken op uw diligentie, want ik schrijf vandaag nog naar een Hollandschen uitgever, om zich met mij te verstaan. Wat vindt ge er van uw In den Zoeten als nr. 1 te brandmerken van de collectie “De Boktand”? Zaken drijven is de redding. Zaken om de zaken, zonder geldzucht. Ik droom van eenige honderden ballen, die ik dagelijks in de verblufte handen van een bedelaar zou stoppen. [...] Geen geld meer te verliezen hebbende, ga ik voorzichtig te werk en zorgzaam. Gij kunt dus op een plichtsgetrouw uitgever rekenen. Verzamel uw gedichten. Schik ze. Kortom, maak uw bundel klaar. En wacht niet langer dan 8 dagen. Houd een dubbel dat wij elkander verstaan als ik u mocht opmerkingen maken.’ Hij ondertekende met ‘Herreman / uitgever.’ | |
De uitwerking van het plan in december 1925/januari 1926: Minnes verzamelhandschrift voor In den zoeten inval in ‘De uitgaven van Den Boktand’Vanaf zaterdag 6 juni 1925, anderhalf jaar nadat de Fonteiniers hem hadden aangespoord in het niet-gerealiseerde 't Fonteintje-fonds (najaar 1923) een bundel uit te geven, maakte Minne het voornemen ‘In den Zoeten Inval’ te laten verschijnen. De ‘collectie van Den Boktand’, die door Herreman eind 1925 werd gepland, leek hem een gelegenheid om dat plan te concretiseren. Tot begin januari verzamelde Minne oude en nieuwe gedichten die hij vervolgens ter uitgave aan Herreman stuurde. Volgens het eerste plan zou In den zoeten inval tegen augustus of september 1926 verschijnen. Aanvankelijk wilde Herreman ‘een voorwoord’ opnemen in het ‘nr. 1 [...] van de collectie’. Minne meldde in december: ‘Materieele schikking laat ik gansch aan u over. Een voorwoord? Wat gaat dat zijn? Over mij of reclame voor Den Boktand? Soort prospectus? In den grond zag ik liever niets. Voor toezending mijner volledige | |
[pagina 21]
| |
De fonteiniers Maurice Roelants, Richard Minne en Raymond Herreman (amvc-Letterenhuis)
verzen vraag ik nog een week gratie. Ze liggen in de kast, in den kelder, op den zolder, op... Ik vergaar, vergaar. Een leuze onderaan vind ik leutig. Ik heb er maar een op dit oogenblik. En ze is dan nog van Jules Renard, (natuurlijk): Une Dame. / Il ne s'amuse jamais. / Eloi. / Si, quelquefois je danse, seul. // Jules Renard.Ga naar eind26 Zet dat er op en: Leve De Boktand!’ Herreman informeerde bij Minne naar de inhoud van de ‘volledige verzen’: ‘Groot genoegen doet het mij, dat gij zooveel betrouwen toont uw verzen ter uitgave aan mij toe te vertrouwen. Welke verzen zijn het? Uw verzamelde oude? Of nieuwe. God gave dit laatste al waren de eerste nog zoo goed, en juist daarom. [...] Gij ziet er zeer haastig uit, maar voor November beginnen we niet. Alles moet in orde zijn, en vooral mijn boekhouding. Ik neem reeds stille preparatieven en zal eerlang de prijzen kennen voor het drukken. Ik zal het zoo goed en zoo goedkoop mogelijk maken, met eenige dure luxe-exemplaren indien er belangstelling voor is.’ Ook in de brief die daarop volgde, eveneens uit december 1925, vroeg Herreman naar Minnes gedichten. Minne gaf op Herremans vraag naar de samenstelling van de bundel een vaag antwoord. In die brief van december 1925 wordt voor het eerst de titel van de bundel vermeld nadat de vorige jaren steevast sprake was van ‘Den Zoeten | |
[pagina 22]
| |
Inval’: ‘Welke verzen het zijn? Mijn oude, gebundeld. Ik heb geen nieuwe. Mijn oude en mijn laatste misschien. Ik voel me door het proza aangetrokken. Wanneer moet ik met mijn bundeltje gereed zijn? (Maar kunt ge er iets mee doen?) Zoo ja, moogt ge u er al op arrangeeren. “In den Zoeten Inval”. Gij hebt het. Geluk op uw reis. Als gij nog gedichten hebt van mij die ik hier niet bezit, onuitgegevene n.l., moogt ge ze er altijd bijlappen als 't nood geeft.’ Met de ‘oude’ gedichten verwees Minne vermoedelijk naar de gedichten die hij in Regenboog (1918) en 't Fonteintje heeft gepubliceerd. Met de ‘nieuwe’ verwees hij naar de gedichten die hij in 1925 heeft geschreven. Eind december 1925 of begin januari 1926 had Herreman de bundel nog niet ontvangen. Minne vroeg nogmaals om uitstel: ‘Uw ootmoedigen leverancier verzoekt u om nog een week uitstel voor 't leveren van zijn producten, merk: Zoeten Inval. Ik verbind mij aan uw huis. Zorg gij voor mijn naam. Ik ben zelfs geneigd gansch 't boerengedoe op te geven als ge maar uitweg vindt voor mijn produkten. Zeg me hoe ik mijn brood moet verdienen en in welke periodieken ik schrijven moet.’ In die brief stelde Minne voor het fragment uit Renards Le vigneron dans sa vigne aan te vullen met het gedicht ‘In den zoeten inval’, dat al eerder voorkomt in de derde ontwerpbundel:Ga naar eind27 ‘Wat de spreuk van Renard betreft, ik zie zooeven in dat ze misschien double emploi zal maken met het gedicht dat den Zoeten Inval moet openen [...]. Vindt ge niet dat we best Renard zouden weglaten?’. Minne wilde zich terugtrekken als eventuele redacteur van het nieuwe tijdschrift Den Boktand, tenzij uitgever Herreman bereid was elke redactionele verantwoordelijkheid op zich te nemen. Minne was er in zijn brief van eind december 1925 / januari 1926 immers niet zo zeker van dat er voldoende ‘goede’ kopij voorhanden zou zijn om de reeks te vullen: ‘Uitgaven van Den Boktand. De boekjes gaan onder zelfden titel van het tijdschrift. Zoo neemt het den schijn alsof ik ook redacteur dezer uitgaven ben. Ge kunt, als uitgever, gedwongen worden werk van derden rang op te nemen. Dan kom ik, of liever mijn redactoriale waardigheid, in discrediet. Daarom acht ik het wenschelijk dat aan deze uitgaven een verklaring voorafga des uitgevers, mijn verantwoordelijkheid uitsluitend. Dit is vooral noodig meen ik daar no 1 werk van mij zelf is. Tenware gij er zeker van waart slechts werk van goede hoedanigheid uit te geven, en het overige buiten de serie. Misschien kan er zelfs een lijstje opgemaakt worden van b.v. een zestal boekjes. Maar dit alles is mijne zaak niet. Pardon. Ik ben niets meer als den leverancier van den heer Herreman.’ Herreman temperde begin januari 1926 de financiële verwachtingen van Minne: ‘Zoudt gij willen van uw pen leven? Sterf dan. Van de Woestijne verkoopt van geen enkel boek 200 ex. Als er van Den Zoeten Inval 300 verkocht worden moogt gij, mogen wij ons gelukkig achten, want uw verzen zijn minstens zoo goed als die van Karel V.d.W.’. Op 7 januari was Minne nog volop bezig gedichten te ‘vergaren’: ‘Als “De zoeten” gansch verzameld is, (weldra), begin ik volop aan proza te schrijven. Ik stuur u dan wel 't een en ander. Misschien vindt ge er plaats voor in een gul- | |
[pagina 23]
| |
den-tijdschrift. [A] propos, “De zoeten” zal een 5otal gedichten bevatten, ± een 6otal bl. gaat dat niet te dun zijn? [...]’. Herreman antwoordde: ‘[...] 60 blz. is zeer weinig. Ik meen het echter aan te vullen met losse strofen die ik van u heb. Mag ik? In ieder geval zend ik u eerst nog die strofen. Daarom moet ge mij zoo rap mogelijk den bundel bezorgen’. Het verzamelhandschrift was nagenoeg klaar en Minne stuurde het in de loop van die maand naar Herreman. | |
Meer plannen voor Den BoktandHerreman ambieerde met het nieuwe tijdschrift Den Boktand een ander tijdschrift dan 't Fonteintje. Begin januari 1926 schreef hij aan Minne: ‘Voor den Boktand: ik hoop dat we t'accoord zijn, dat het niet een tweede Fonteintje wordt. Als uitgever sprekende zou ik dezen vooruitgang op 't F. willen: 1. regelmatig verschijnen, 2. niet een air van bibelot. Wat den inhoud betreft: ik meen, dat hij aantrekkelijker moet zijn, dan in 't F., namelijk meer verscheidenheid’. Minne stemde op 7 januari 1926 in met dit plan: ‘Voor den Boktand: Volledig 't akkoord. Geen tweede Fonteintje. Geen miniatuur en meer vitriol. - Regelmatig verschijnen = hangt grootelijks van de medewerkers af. Zijt ge min of meer zeker? Hebt ge mijn gesprek tusschen den Lezer en de Redactie niet ontvangen? Dat was zoo iets als een voorwoord. Ik schrijf er nog wel een. Meer vitriol zeg ik. In den Boktand lap ik het er al uit. We gaan geweldig veel vijanden krijgen. Daarom moeten we kloek in het harnas zitten. De gave der objectiviteit bezit ik niet, (goddank). Ik ben een gepassioneerd redacteur. Lieve hemel waar gaan we eindigen.’ Minne kwam ook nog eens terug op zijn voorstel ‘5-6 deeltjes’ op te nemen in de ‘collectie van “Den Boktand”’: ‘Voor de collectie: ware 't niet wijs per serie te werken? Ik bedoel 5-6 deeltjes.Ga naar eind28 Misschien kunt ge zoo gedeeltelijk uw kosten op voorhand dekken door eenige inschrijvers te vinden. Als 't gaat 5-6 nieuwe. En op voorhand bekend maken. Met wat bemoei ik me weeral?’ Minne vroeg zich later die maand af of 'eerst “Den Zoeten” of eerst “Den Boktand” zou verschijnen. Herreman schreef: ‘De Boktand geen miniatuur. En vitriol. Daarom moeten wij ons de voornaamste rubrieken voorbehouden. Gij van achter de koe. Ik van achter de rescentie-tafel [sic] en ik zal mij aan uw spreuk houden: laat ons op de toppen verwijlen. Wat niet op den top is, krijgt nen duw en rolt de helling af. Dus de 9/10 van de Vlaamsche poëzij mitsgaders het proza. Maar daarbuiten meen ik medewerking van buiten te moeten inroepen, als gij het toestaat. Laat ons zeggen dat ik van Teirlinck een tooneelspel krijg, waarmede wij persoonlijk niet bijster hoog oploopen. Ik zou het toch plaatsen. Dat maakt dan deel uit van de commercieele uitbating en het geeft ons tevens het pervers genot te verbranden wat wij schijnbaar aanbeden hebben. Of ik min of meer zeker ben van mijn medewerkers? Van u voorloopig. Van mijzelf min of meer. Van anderen? Wie? Ik weet niet of Maurice (en Karel) niet eenigszins gestoord zijn dat ik er met u uittrek. | |
[pagina 24]
| |
Ik kan er moeilijk met hen over spreken. SchoutedenGa naar eind29 vraag ik iets. Van Molter heb ik bijna iets vast, dat ik u zend.’ Begin 1926 klonk Herreman nog vastberaden: ‘Uw ijver naar den Boktand doet mij deugd. En zoolang er leven is, is er hoop. Ik zoek van mijn kant naar de oplossing van dat financieele vraagstuk.’ De uitgave van In den zoeten inval zal vanaf januari 1926 Herremans energie opslorpen, zodat het plan om Den Boktand uit te geven geleidelijk op de achtergrond zal verdwijnen en uiteindelijk in de loop van voorjaar 1926 is opgeborgen. Om later als een diepgekoesterde wensdroom weer periodiek op te duiken. Het ‘manifest’ voor Den Boktand, waarover Minne spreekt, is bewaard gebleven. Herreman schreef in januari 1926 aan Minne: ‘[...] Ik heb inderdaad uw voorwoord gekregen. Maar schrijf er nog een.’ Op de met zwarte inkt beschreven recto- en versozijde van een ongelinieerd blocnoteblad (formaat: 27,6 × 20,7 cm), met een stempel in zwarte inkt: ‘825’ (= nummering blocnotepapier) staan twee versies.Ga naar eind30 De vroegste versie is in potlood doorgehaald. De jongere redactie is getiteld: ‘Gesprek tusschen den Lezer / en de Redactie bij / wijze van Inleiding.’ We presenteren beide versies (naar de laatste correctielaag). I | |
[pagina 25]
| |
Handschrift van Richard Minne (amvc-Letterenhuis)
- Ge spreekt waarheid. Wie gescheept is moet varen |
|