ZL. Jaargang 2(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Gaston Burssens Vijf onbekende gedichten Merellied Reeds is de zon in purperbrons gezonken en sleept na zich een laan van gloed, die 't landschap verwt in kleurenpracht en 't haantje van den toren fonklen doet.... Daarna, in 't nakend, fluistrend avondsloomen, gewiegd door 't ruischen van het riet, weerklinkt uit malsche, volle merelborste, het malsche, volle merellied: het gallemt in den plecht'gen avondstand; met lieflijk stijgend geborrel, en 't schalt en 't schalt en 't zijpelt door de lucht, met rollend, orgelend gescharrel; en 't wijfje galmt hem tegen, guitig-lief, als helder tokkelende bronne. En samen gorgelen z'een lied, een lied van kalme, stille levenszonne.... [pagina 66] [p. 66] Onrust Hoe toch verlang ik naar 't goudbronzen koren dat rustig te deinen staat in 't laatste tanende zonnegloren als 't veld in goudgloed waadt! Nu dwaal ik in storm- en warrelwinden en kan geen rust meer vinden. Hoe toch verlang ik naar 't manelicht in heilig-stillen nacht, als de lentenatuur te rusten ligt in blanke bloesemdracht! Nu dwaal ik in storm- en warrelwinden en kan geen rust meer vinden. Hoe toch verlang ik naar 't herfstgetijde, de glanzendste weeldrigheid! O! in zijn harte te mogen verbeiden de rustende heerlijkheid! Nu dwaalt het in storm- en warrelwinden en kan zijn rust niet vinden. Het smacht nu in storm en warrelwind, onstuimig en onbewust, naar 't groote waar al het kleine in verzwindt, naar een Liefde van eeuwige rust. Nu dwaalt het in storm- en warrelwinden en kan de rust niet vinden. [pagina 67] [p. 67] Te lief Rechtop stak het teeder bloempje 't monklend kopjen uit den grond, om de stralen op te vangen die de zon de aarde zond. Doch geen enkel ander bloempje dorst zich toonen boven d'aard', Winter liet zich nog gevoelen, d'hemel was maar half geklaard. Zie, daar doken grauwe wolken weder vóór het zonlicht op; sneeuw en kille regen droppen in des bloempjes zwakke knop. En het kwijnde. - 't Richtte 't kopje - alsof 't om vergeving bad - nog omhoog, en zuchtte stervend: ‘'k Heb de zon te lief gehad!...’ [pagina 68] [p. 68] Meisje... Meisje, 't stormt daarbuiten, mistig is de lucht, 't regent op de ruiten, hoor dat windgezucht! Zie gedaanten slierend langs de straten gaan; hoor de winden gierend door de takken slaan! Meisje, laat het mistig, wind en regen zijn... in ons hart glanst kwistig liefdezonneschijn!... [pagina 69] [p. 69] Aan de bedroefden Laat niet de menschen zeggen: ‘Ge zijt droef’, laat niet de tranen langs uw wangen vloeien, gestort door haar die uwe wonden groef laat niet van smart uw slapen koortsig gloeien, zoodat de menschen zeggen: ‘Ge zijt droef!’ Ontsluit voor andren niet uw schrijnend hart, laat anderen niet in uw ellende deelen, verberg voor hen uw diepgedrongen smart... De tijd, misschien, zal uwe wonden heelen... Alleen voor u ontsluit uw schrijnend hart. Houd uwe blikken niet zoo stuur en stroef, en laat uwe oogen niet uw leed verraden, en denk ‘waar ik me wend of waar ik toef, geen mensch kan ooit met troost mij overladen.’ Laat daarom niet u zeggen: ‘Ge zijt droef.’ En laat steeds om uw mond een glimlach spelen... De tijd, misschien, zal uwe wonden heelen... Vorige Volgende