| |
Jagerslied.
Vrolijk maar, vrolijk maar,
Mijn geweer dat is weer klaar,
Waar ik menig haasje schiet,
Verlaat ik toch mijn Liefje niet,
Zij blijft altijd aan mijn zij,
Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.
2. Rijst de zon, rijst de zon,
Dan ben ik reeds in het bosch,
Tref ik soms een hertje aan,
Laat ik het toch lang niet staan,
Ik ben met mijn buks daarbij,
Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.
3. Bij den dag, bij den nacht,
Alles vindt men op de jagt,
Ben ik voorzien van lood en kruid,
Ik zoek het uit de struiken uit,
Mijn Lief ziet graâg dat ik schiet,
Voor mijn schot ja vreest zij niet;
't Is haar geen verdriet.
| |
| |
4. De fraaiste vogels in het woud,
Kan ik zeer goed treffen,
Want mijn snaphaan is niet oud,
Ja, ik kruip somtijds heel graâg,
Met mijn roer ben ik niet traag,
Het kan mij niet ontduiken,
Mijn Liefje ziet het graâg.
5. Ja tamme diertjes tref ik ook,
Die schrikken ook wel van de rook,
Die laat ik toch lang niet staan,
Ik leg dadelijk maar aan,
Ja ik ben al lang niet zot,
Treffen doet altijd mijn schot,
Ik drijf voorwaar geen spot.
6. Het jagen is toch mijne zin,
En zie ik daar een diertje in,
Mijn schot dat is altijd maar raak,
Het is de jager zijn vermaak,
Geen duifje dat ik vlugten laat,
Mijn roertje is in goeden staat,
Als het uit schieten gaat.
7. Geen jager is zoo blij als ik,
Daar ik dadelijk daarop mik,
Vlugten laat ik het dan niet,
Als het mijn geweertje ziet;
Het wil somtijds gevangen zijn,
Want mijn schot dat is zeer sijn.
| |
| |
8. Die het jagen goed verstaat,
Als het schieten maar goed gaat,
Is 't een groot plaiziertje;
In het bosch of in het woud,
Maakt een jager zelden fout,
Zijn lief vergeet hij daar niet bij,
Vrolijk is de Jagerij, Vrolijk zijn wij.
|
|