De vergenoegde Vrouw.
De lange dag is weèr voorbij,
Ik werk en zwoeg zoo veel ik kan,
En blijf toch een behoeftig man,
Mijn vlijt, ach, baat mij niet. bis.
Wij zijn gezond, ik werk met vlijt,
Deel ik met u in zuur en zoet,
Uw liefde is meer dan overvloed,
Uw hart behoort aan mij. bis.
Maar ach! dat gij in nooddruft leeft,
Dat kwelt mijn ziel zoo zeer,
| |
Dat gij zoo lief, zoo zacht, zoo zoet,
Zelfs slaven, zweeten, zwoegen moet,
Dat kwelt mij eind'loos meer. bis.
Wij zijn gezond, gij mint uw vrouw,
Wij kennen nog geen bangen nood,
God schenkt ons nog ons daaglijks brood,
Mijn vriend! wat wilt gij meer? bis.
Ik wenschte een weinig overvloed,
Voor u, mijn dierbe vrouw!
Ik wenschte, dat mijn vlijt iets won,
Waarmeê ik u beloonen kon,
Geen overvloed bekroont de trouw,
Geen goud, geen koningskroon,
Mijn hart, dat u zoo teer bemint,
En bij u wederliefde vindt,
Eischt liefde alleen tot loon. bis.
Maar ach! als eens de dood mij treft,
Wie helpt u dan uit nood?
Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt,
Dan schreijend brood aan moeder vraagt,
Wie geeft dat kind dan brood? bis.
God, die voor 't muschje en wormpje zorgt,
Helpt ook den mensch in nood,
Hij is mijn troost als ik u mis,
Hij die een man der weêuwen is,
Geeft ook aan wezen brood. bis.
O dierbaar wijf! hoe groot zijt gij,
| |