| |
Het Vrouwtje van Stavoren.
Komt, vrienden! hoort een lied,
Dat duid'lijk zal verklaren,
Voor meer dan duizend jaren,
Toen 't oud en grijs Stavoren,
Nog bloeide op Vrieslands grond,
En van zijn magt deed hooren,
Door heel het wereldrond.
2. Dáár, in die rijke stad,
Die jaarlijks duizend schepen,
Belaân met 's werelds schat,
Haar havens in zag slepen,
Dáár leefde in roem en eere,
Wier voorbeeld ons steeds leere,
Hoe hoogmoed brengt in rouw;
3. Geen ijzer, neen, maar goud,
Zoo sprak zij, siert mijn woning,
En 't huis voor haar gebouwd,
Scheen 't woonhuis van een Koning;
't Was al wat de oogen zagen,
En - hoeft men meer te vragen,
4. De leuning was zeer schoon,
Uit louter goud gedreven,
De deurknop, ('t scheen een kroon,)
En breede zilveren platen,
| |
| |
Zoo ver haar woning stond.
5. Daar treedt een zeekaptein
‘Wat,’ sprak zij: ‘zal het zijn?
Wat schoons hebt gij verkregen?
Wat heerlijks brengt gij mede,
Uit 't overzeesch gebied?
Uw schip ligt op de rede,
Maar hoe, gij antwoordt niet?
6. 'k Heb immers u belast,
Het kost'lijkst in te laden,
Wat rondom de Oostzee wast,
En 't oog hier kan verzaden,
Wie zich aan prijs moog' storen,
'k Vraag nimmer wat het geld,
Zij niet teleurgesteld.’ -
7. ‘'k Bragt tarwe naar uw zin,
Als 't edelst wat wij vonden,
Aan stuurboord kwam het in,
Zoo veel wij laden konden.’ -
‘Hoe?’ gilt zij: dol van zinnen,
Bragt gij ze aan stuurboord binnen,
Zoo werpt ze aan bakboord uit.’
8. Helaas! het heerlijk graan
Werd in den vloed geworpen,
Een grijsaard zag het aan,
Uit een der naaste dorpen;
‘Beef,’ sprak hij, ‘beef, o vrouwe!
Misschien lijdt ge eens gebrek,
Dat nooit dit stuk u rouwe;’ -
‘Zwijg,’ sprak zij: ‘grijze gek!’
| |
| |
9. Zij lachtte en greep een ring,
En wierp met luid geschater,
Hem weg in 't woelend water.
‘Kijk,’ riep zij: ‘dwaze kaerel!
Deez' kostbren ring en paerel,
10. Het duurde een dag of acht,
Toen werd op haar verlangen,
Een groote visch gebragt,
Maar sidd'rend zonk zij neder,
Want reeds bij de eerste sneê,
Vond zij den ring hier weder,
11. Daar treedt een dienstknecht in,
Uw schepen zijn verloren,
Gods wraak rust op Stavoren;
Een andre knecht stuift binnen,
En biedt een brief haar aan,
‘God!’ gilt zij woest van zinnen:
‘Mijn glorie is vergaan!’
12. Beroofd van goed en geld,
Veracht van die haar kende,
Was ze, als 't geschiedboek meldt,
Ten prooi aan alle ellende,
Nog doet de nazaat hooren,
(Der hoovaardij tot les,)
Hoe 't Vrouwtje van Stavoren
Stierf als een beed'lares.
13. Nog ziet men aan het strand,
Zoo rijk in vroeger dagen,
| |
| |
Een zee van halmen dragen;
Maar ledig zijn die aren,
Als blijk, wat hier voor jaren
Gods Almagt heeft gedaan.
14. Ja, hoogmoed wordt verneêrd,
Wij hebben 't hier geleerd
Van 't Vrouwtje von Stavoren;
Wilt, vrienden! er aan denken,
't Is God, die 't u wil schenken,
En hoogmoed past ons niet.
|
|