| |
De angstige Vader.
Ei, lieve Jan! loop met een zet,
Ik weet niet wat ons Neeltje let,
Mij deert dat jonge dier;
't Wordt een zoo fraaije vrijstertje,
Zij zucht, zij steent, zij maakt geween,
Zij lust geen spijs noch drank.
2. Goên dag, Patroon! goên dag Doctoor!
Mijn dochter gaat zoo af,
En weet je daar geen rade voor,
Zoo raakt zij ligt in 't graf,
En zou ik dan mijn jongsten kind,
Mijn dochter in mijn hart,
Die ik altijd zoo heb bemind,
Zien lijden groote smart?
3. Waar is uw dochter, beste man?
Ach, zij ligt in 't salet,
Kom, wil ik haar bezoeken gaan,
Ik heb zoo menig zoete maagd
Och, Docter! mij dat wel behaagt,
Wil ook haar Docter zijn.
| |
| |
4. Goeden dag, Neeltje! hoe is het al?
Uw pols die slaat zoo dapper fel,
En 't heele lijf is heet,
Maar naar dat ik bemerken kan,
Patroon! houd goeden moed,
Een vreijer haar genezen kan,
't Is liefde die 't haar doet.
5. Sus, sus, wel wat ge zegt is dit,
Is 't liefde? 't mogt den droes,
Ik schop den kleuter een voet voor 't gat,
De kop wordt mij zoo kroes;
Ja 't is haar eerste en zij is jong,
't Is kalverliefde opregt,
Die komt zoo op een stel en sprong,
En neemt de jeugd heel weg.
6. Sta op jou kleuter! dat 's een deun,
Hoe stelt gij dus den dief?
Och vader! 't is een edelmans zeun!
Hij heeft mij met zijn praat verleid,
Een vent, die niemendal en heit,
Wat zoudt gij daarmeê doen?
7. Daar is Jaques, die u wel begeert,
Die staat gij niet te woord,
Hij is van alles gestoffeerd,
Wat dunkt u toch van zulk een zaak,
Daar 's Klaartje mijn speelmeid,
Zijn suiker is niet goed van smaak,
Heeft zij mij wel gezeid.
8. Ei hoor, en wat ge zegt is dat?
Hoe komt de jeugd zoo dom,
Hebt gij al zulken praat gehad,
| |
| |
Als meisjes bij elkander zijn,
Gij weet niet welk een praat,
Dat er van zulke zaken zijn,
9. Heer Docter! geeft wat goeden raad,
Opdat deez' ziekte overgaat,
En Maagdepalm en Liefdekruid,
O dat is voor een lieve Bruid,
10. Heb dank Heer voor het goed bescheid,
O neen! ik wordt al lang verbeidt,
Maar weest gerust, 'ik zweer,
Deez' ziekten is er veel aan vast,
Dus dunkt mij met verlof,
De liefde is een groote schat,
Slaat toch geen huwlijk of.
|
|