De zingende koddenaar
(1774)–Anoniem Zingende koddenaar, De– Auteursrechtvrijqueelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden
Stem: Van Pierelala.Komt vrienden luistert na de Klugt,
Die ik u zingen zal:
En gy zult Lagchen met genugt,
Over dit vreemt Geval,
Van eenen Bakker een drolligen Vent,
Zyn naam die is hier wel bekent,
Hoe hy wiert bedroge al van een Vrouw,
Dat zult gy horen nouw.
Het Vrouwtje kwam op eenen keer,
By desen Bakker om Brood,
Toen by haar zag behaagde hem zeer,
En zey wel slapperlood:
Gy bent voorwaar een mooije Vrouw,
Ik wens wel eens te slapen by jouw,
| |
[pagina 88]
| |
Daar gaf ik vyftig Guldens aan,
Daar toe een zak met graan.
Dit Vrouwtje heel doorslepen was,
Antwoorden hem met ‘er spoed;
Ia die voor my ook dienstig was,
Want ik heb eenen Ouden bloed:
Betrout og arm voor mijnen Man,
Die van dees zaak niet meer en kan,
Hy is oud en houd den Grysen bloed;
En my geen vreugd meer en doet.
Wel zoo gy dan te vrede zyt,
Gelyk ik hoor aan je praat,
Zy komt dan op een vaste tyd,
Al is het ’s Avonds laat,
Dan zal ik komen by u mijn Kind,
Want Kupidootje mijn hert doorwind,
Ik sta van liefde tot u in brand,
Zo sprak den Venus quand.
Het Vrouwtje sprak het zal wel gaan,
En liep spoedig na huys;
Vertelde dit tegen haar Man,
Die zey maakt geen gedruys:
Ontbied hem op de Vorsse daat,
Eer dat die buy weer overgaat,
En zegt dat ik ben uyt de Stad,
En dan nog boven vat.
Moet gy hem eerst na Bed doen gaan,
En trekken zijn Hemdekene uyt,
Dan zal ik aan de deure staan,
Zoo als ik hoor geluid,
Zal ik kloppen met ‘er haast,
En dan verbergt hem in de kast:
Ik zal met een Roep gelijk een arm,
Maken zijn Billen warm.
| |
[pagina 89]
| |
Men had den Raad wel overslaan,
Het Vrouwtje dat liep weg met spoet,
Terstond weer op den Bakker aan;
En hem die boodschap doet,
En zey wel Bakker de kans is klaar,
En hy volgde ook aanstonds naar:
Met geld en koren en daar toe Wyn,
Om zame vrolyk te zijn.
’s Avonds men gonk dan na het Bed,
Het Vrouwtje had het Geld al beet,
Toen hy zat tussen de Lakens net,
Wel Bakker hy niet en weet:
Gy moet ook trekken u Hemdeken uyt,
Zoo roept zy met een hard geluit,
Top top sloeg den Man op de Deur,
Zy vroeg wie is daar veur.
Zy sloot den Bakker in de kas;
Den Man maakten excuis,
En vroeg waar zijnen Reyszak was,
Men zogt door heel het Huys:
Maar op het lest in dit boufet,
Daar zy den Bakker had ingeset;
Den Man verschrikte wonder daar,
Riep dat ’t den Duivel waar.
Hy kreeg de Roep doen voor den dag,
En zey van stonden aan:
Ik hier geen Fuyvels zien en mag;
En viel zoo aan het slaan:
Van den eenen Bil op den anderen styf,
En dan nog zomtyds op zijn Lyf,
Zoo dat het bloed liep langs zijn Gad,
Wat aardigen Duivel was dat.
De Man was van ’t roepe niet stil,
Og Vrouw doet open de deur,
| |
[pagina 90]
| |
Eens zien of hy daar niet uit en wil,
En sloeg ‘er al destig veur,
Den Bakker liep met zyn blote gad,
Den huysen uyt wat Klugt was dat;
Zyn Rok met Broek en Hemd ô schand!
Bleef by dit Vrouwtje in pand.
Oorlof nu Bakkertjes voor ’t lest,
Die hier in ’t ronde staan,
Ik raad het u ten best,
Wilt vy geen Wyfkens gaan,
Want zommige Wyfjens en deugen niet,
Gelyk als gy hebt gehoort in ’t Lied,
Hierom zocht liever een jonge Maagt,
Daar gy uw schyve by draagt.
|
|