De zingende koddenaar
(1774)–Anoniem Zingende koddenaar, De– Auteursrechtvrijqueelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden
[pagina 71]
| |
Stem:By Mie Tabak.
Wat hoord en ziet men heden,
De alderbeste Gekken;
Die ’s avonds laat, Over de straat;
Met meisjes trekkebekken,
Dees groote vreugt, Nu heel verjeugt,
Zy weten van geen werken;
Geen ambagtsman die laat de kan,
Om ’t dorstig Hart te sterken.
Ik zal nu hier, met veel playsier,
U eensjes laten hooren,
Wat Ambagtsman, Het meeste kan,
In deese tyt bekoren,
Den een die zwiert, den aar die tiert,
Met vloeken zweeren Rasen,
En op dit pad seg ik u ras
Dat zyne nobele Basen.
Stem:het Haagse Offesiertje.
De Boekdrukkers en de Zetters,
Die zyn overal vermaard;
De eene by de Pars, en de ander by de Letters
Elk die Kosters konst verklaart,
Maar zy weeten wel ter deegen,
Ook haar Glaasje eens te leegen,
Want de Zoete Kermis vreugt.
Ieder een het hert verheugt.
| |
[pagina 72]
| |
Stem:Men ziet nu veel meisjes lopen.
Ziet de Barbiers knegts eens tieren,
Met haar kermis duyten jent.
Zy gaan huys en lustig zwieren;
’t Is of zy zyn een gantse vent,
Men siet haar Rollen,
Met meisjes en snollen.
Is dat vies syn, Is dat niet syn:
Hoe wel dat zy al niet krollen,
Want daar ook wel goede zyn.
Stem:Vriende luistert met malkander.
Metselaars en timmerlieden,
Laaten haar dit niet verbieden.
Met te weesen eens verheugt,
En gaan daar de de snaren klinken,
Al om een glasie te gaan drinken
Op deese bleyde kermis vreugt.
En de Binders van de Boeken,
Houden juyst niet van het vloeken.
Maar zy zyne Excelent,
Liefhebbers van haar keel te veegen,
Als zy een bokaal gaan leegen.
Daar voor zyn zy wel bekent.
Stem: Kees myn Vryjer.
Men vind veel slypers al van de Diamant,
Dat zyne kuypers zy houden van de trant.
Met meenig jonge Meyd,
Daar zy eens met Bescheid,
Mee gaane quinkeleeren.
En speelen heel Faljant als groote heeren.
Stem: Miggelse Kermis.
Hier te stee, Zyne mee
Ook al veele pruykemakers;
Die het haar, Door malkaar,
Vlegten en maken klaar,
| |
[pagina 73]
| |
Die weeten ook wel ter deegen,
Mooitjes haaren keel te veegen.
Met het Edele druyve nat,
Dees getapt uyt baggus vat,
Drinken haar vol en zat:
Stem: Sa trompen en trompette.
De schoenmakers geselle die schyne me al wat,
Te lopen als de snelle van ’t een in ’t ander gat.
Te drinken onder een, in krollen na de veen
Als de natte wilt het vatte seer gemeen.
Stem: Een jonkman in ’t geselschap zat.
De Smit die is het vuur te heet,
Daarom wil hy niet werken,
En zegt ik ben nu al gekleet,
Ik moet myn hert versterken,
Al met een frisse Roomer wyn,
Op kermis moet men vrolijk zyn.
Wie zou dat kunnen laken,
Het werken nu te staken.
Stem: Rosemondje torteldiertje.
De Lootgieter by zyn potje,
Wil nu wesen mee geen zotje.
Maar mee kyken waar ’t hem vlyd,
In ’t speelhuys of in de spullen
Want men agt het maar voor prullen,
Die nou niet mee, bis.
Vreugde houd in dese kermistyd.
Stem: Vrolyk uurtje.
Den Beelthouwer laat zyn klouwen,
Door den tyd ook nu wat staan.
’t Glasie te leegen,
Denkt hy ter deegen
Nou heb ik ‘er myn werk gedaan.
Stem: Al wat men doet men kan geen juffers, &c.
De Schilder gaat zig ook verdiverteeren,
| |
[pagina 74]
| |
Als de Zomer nu ten eynde loopt,
Een glas twee drie kan haar in ’t minst niet deeren
En elk zo al eens te drinken koopt;
Met volle glasen, Als groote basen.
Zyn dit geen dwasen daar het zo mee loopt.
Stem: Amaril of adrianus kramer.
Den twynder kent geen Blok,
Den droogscheerder geen laken.
Men laat het alles staken,
De Hoed-maker jent,
Is dit ook ingeprent.
Men ziet het al krioelen,
Dan Weever kent geen spoelen.
’t Wil alles vrolyk zyn,
Men drinkt braaf bier en wyn.
’t Loopt alles in het hondert,
Elk spreekt geheel verwondert.
De kermis dat is klaar,
Die komt maar eens in ’t jaar.
Stem: Savojaardse meisjes.
Steen-houwers die met hopen,
En zagers ook met een.
Mee wel een Glasie kopen.
Want dat is haar gemeen,
De vrolykheyd gereesen,
Tot in den hoogsten top,
Daar is by haar geen vreesen.
Al was het alles op.
Stem: ’t Is nu ruym vyf jaar geleeden.
De kleren-maker moet ook zwieren,
Al heeft hy der geen hemt aan ’t gat.
So met razen en met tieren,
Veel tyds dronken of half zat,
Als Boots-gesellen koen,
Dit meede al veeltyds doen.
| |
[pagina 75]
| |
Al is ‘er in huys, geen munt nog kruys.
Nog eeten om zig te voen.
Stem: Vrolyk uurtje.
Die genugten, zyn maar klugten.
Voor die hier in vreugde leeft.
Maar dat hollen,
En dat lollen.
Myn dag gants geen voordeel geeft.
|
|