De zingende koddenaar
(1774)–Anoniem Zingende koddenaar, De– Auteursrechtvrijqueelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden
[pagina 55]
| |
Stem: weest gegroet schoon Herderin.Luisterd eens toe, of ik bruy voort,
Wat ik wil zeggen, of ik bruy voort,
De Pagter van alle de Neuzen,
Die stuurd my hier over de straat.
Al waarje zoo groot als Reuzen,
Je moet geven al wierdje kwaad.
Wie dat een neus heeft een hand breed groot,
Die geen’ een ryksdaalder al was by dood:
Want liet men al zulke glyen,
Zoo was de Pagt verbruid,
Maar wiljer een stuk afsnyen,
Zo geefje niet een Duyt.
Maar hebje een zeldermentze Neus:
Gants lang en plat gelyk een Geus:
Of een verbruide snavel,
Gants plomp en onbeschoft,
Zoo geel gelyk als zwavel,
Die zijn al vry gekoft.
Een spitze Neus, in ’t midden plat,
Die steekt by wyl’ een hond in ’t gat,
Of anders moet gy geven,
Twee Gulde en een Oord,
Een Neusje zonder leven;
Dat geeft niet regte voord.
Een Neus van fatzoen gelyk een boon:
Of ook een smeldkroes geeft een kroon,
Een Neus gelyk een kussen,
Aan alle kanten breet,
Die laat men ondertussen,
Wel vry met eenen scheet.
| |
[pagina 56]
| |
Maar hebje een Bakbeest van een domp,
Een vinger lang, en byster,
Die voor Pacht betalen,
Zes Schellinge omtrent;
Een Neus rontom met malen,
Is mede vry bekend.
Een Neus als een Beulingspen die zal,
Een flooter betalen eens voor al,
Een Neus rontom met Ionge,
En overdadig dik,
Daar is ook voor bedongen,
Een Schelling voor het flik.
Een kromme Neus als een Paypagay,
Aan ’t endje spits, dat staat niet fray,
Een pokkige Neus met roven.
Een Neus als een kalkoen,
Of met een vrat van boven,
Heeft met geen Pagt te doen.
Een Neus aan ’t endje wat gheklooft,
Een neus gelyk een Snoeken hooft,
Die kunnen accorderen,
Een Gulden voor altyd,
Een Neus met open zeere,
Is voor de Pagt bevryd.
Een lompen Neus als een Zalfpot,
Ee vuile Neus als ’s Varkens kot,
Die hebben niet te vresen, Een gulde is’t fatsoen:
Een platte Neus by dezen,
Heeft met geen Pagt te doen.
Een opgepikte Neus die geeft:
Maar een Gulde zoo lang hy leeft:
Een Snotneus en een dompje,
Met plooitjes op zijn Frans
Die geven elk een Rompje,
Zy zijn tog niet veel Mans.
| |
[pagina 57]
| |
Een Neus aan ’t endje met een tip
Die werd betaald voor eenen knip,
Een viezen Neus by dezen,
Die geeft een Schelling toe,
In ’t aarsgat van de koe.
Een Neusje van een duim breet lank,
Is ’s Iaarlykss vry voor eenen blank,
Een Hoere Neus met vlakjes,
Is voor een Oortje vry,
Een scheve Neus leid strakjes,
Maar eene Duit daar by.
Wie niet betaald die is gebeurt!
Die heeft zijn gantze Neus verbeurd;
Maar die de Pagt wil garen,
Geeft nimmermeer niet een Duit:
Het duurd maar zeven Iaren,
Zoo is den Impost uit.
|
|